This site uses cookies.
Some of these cookies are essential to the operation of the site,
while others help to improve your experience by providing insights into how the site is being used.
For more information, please see the ProZ.com privacy policy.
français vers portugais grec vers portugais allemand vers portugais flamand vers portugais portugais vers néerlandais espagnol vers néerlandais anglais vers néerlandais français vers néerlandais grec vers néerlandais allemand vers néerlandais flamand vers néerlandais portugais vers espagnol néerlandais vers espagnol anglais vers espagnol français vers espagnol grec vers espagnol allemand vers espagnol flamand vers espagnol
This person has a SecurePRO™ card. Because this person is not a ProZ.com Plus subscriber, to view his or her SecurePRO™ card you must be a ProZ.com Business member or Plus subscriber.
Affiliations
This person is not affiliated with any business or Blue Board record at ProZ.com.
Indien mijn gedraging ware voortgevloeid uit een ontvettingskuur ingevolge streng doktersdiëet zou ik niet met grooter regelmaat en hardnekkigheid dan nu de ontzaglijke steenen trappenvlucht hebben kunnen bestijgen. En toch, de bewoners die - als zij zich verwaardigden uit de ramen der stokoude huizen te kijken - mij langzamerhand wel zouden kennen, konden zich met één blik op mijn talhoutmagere gestalte overtuigen dat geen gerechtvaardigde vrees voor vethart of soortgelijk inconveniënt de drijfveer was voor deze punctueel verrichte gymnastiek, - 's morgens vóór het ontbijt, om half een, om vijf uur, en in de avondschemering.
Thunovska ulice. Meestal ging ik deze breede en gebogen trappensteeg, links aan den berg (als men kwam van de oude stad), omhoog en na een wandeling op den platten top, door de binnenpleinen van den reusachtigen burcht, langs den Gothischen dom, een andere nóg steilere en veel smallere
[p. 179]
trappensteeg weer omlaag, maar ook wel nam ik de tegengestelde richting.
De Thunovska ulice was mij het liefst. Hoe lang kon ik blijven staren op een van die verwaarloosde romantische paleisachtige huizen met hun grillige steenversiering, hun zware, met platte spijkers beslagen deuren en hun raadselachtige binnenplaatsen in een altijd koel en grauw licht, een licht, donker als bij een zonsverduistering, - en hoe vaak kon ik mij dan afvragen, wie daar toch wel zouden wonen. Waren het vorsten of vagebonden? Ik heb het nooit geweten.
Omdat in de Thunovska ulice nog wel eenig verkeer was viel daar sterk op het verschil tusschen de menschen van en naar de oude stad. De eersten kwamen ingehouden-jachtig, vanwege de helling, omlaag, - tien, twaalf treden, een breed stuk van eenige passen, weer treden, weer zoo'n breed stuk, en zoo voorts eindeloos naar de diepte toe. En hun tegemoet liepen de lieden in vorstelijk statigen gang, even merkbaar zwaaiend weliswaar alsof zij schreden over een licht deinend scheepsdek. Ik zag daar mannen twee aan twee met elkaar in gesprek, gelijk
[p. 180]
stil en statig als hun loop, in zwarte gekleede jassen, met rustig betoogend handgebaar, groote brillen voor hun holle oogen en een uiterlijk van ascetische geleerden of sectarissen. O, dat wonderlijke droomachtige leven van den Hradschin, dat men nergens elders zag in de stad...
Het was avond, de vierde dag. Voor de zestiende maal sedert mijn aankomst lag de Thunovska ulice achter mij. Ik zou de andere zijde van den berg afdalen. Nu de leege binnenpleinen over, door de ingewanden van den rotsburcht. De bestoven oogen van honderden gordijnlooze ramen zagen op mij neer. Langs de kathedraal, - een duizelingwekkend... gevaarte had ik bijna geschreven, - maar neen, dat woord paste niet voor deze Gothiek, voor dit steenen spinragweefsel, - koud was het hier, kelderkoud in de open lucht, kelderkoud in de nauwe straat, want de kathedraal schiep aan dezen kant een temperatuur van nagenoeg vorstkoude om zich heen, zelfs op den midzomerdag, - nu langs de oude ‘restaurace’, waar nooit iemand scheen te komen, en die ik niet zou hebben durven betreden, waarom wist ik
[p. 181]
zelf niet, - dan omlaag, een poort door, en dan opeens...
Ik stond aan een oud verbrokkeld kanteel. Mijn handen grepen in de roode steenen. Het draaide voor mijn oogen. Altijd werd ik hier duizelig, maar de berg schoot dan ook als een afgrond naar de diepte.
Even later kon ik weer helder zien.
Praag! Praha! De beroemde, oude, droomschoone Tsjechenstad lag aan mijn voeten. Ik hoorde het geroezemoes, geratel en gezoem uit de in den avond verschemerende huizenzee. Lichtjes gingen overal pinkelen, en van de klare hoogte van mijn uitkijkpost keek ik omlaag.
Ik was hier nu vier dagen en al dien tijd had ik een onwezenlijk leven geleid, want Praag had mij onmiddellijk aangegrepen zoo als iemand kan worden betooverd door een romantisch boek vol dichterlijke beelden en bonte tafereelen. Maar ik was toch niet zoo weg in het irreëele of de vraag kwam bij mij op: welke macht had eigenlijk deze burchtberg, de Hradschin, over mij, dat ik hem nu reeds zestien maal had moeten bestijgen? En het antwoord was wel dit: er konden hier geen
[p. 182]
paarden komen. In deze stad vol aantrekkingskracht bezat de Hradschin nog die speciale aantrekkelijkheid dat er geen paarden konden komen.
Waarde lezers, veroorloof mij de kleine voldoening aan een onschuldige ijdelheid: laat ik mij even mogen voorstellen. Ik ben 29 jaar, ongedoopt, en kreeg van mijn vader den naam van de Kasteelbergen, en op bizonder verlangen van mijn moeder de voornamen Egon Fennado. Om u te dienen: Egon Fennado van de Kasteelbergen. Aan de universiteit te Leiden en meer nog buiten de universiteit bracht ik op woeste wijze een paar jaar van mijn leven zoek, die minder glansrijk daarmee eindigen dat ik van de academiestad droste, aan de clementie van mijn vader latende een fortuin aan beeren bij den autoverhuurder, den wijnhandelaar, den pasteibakker, den kleermaker, enz.
Niet zonder protectie ging ik in den handel en werd commissionnair in granen. Ik heb mijn zaak in Rotterdam, woon in Den Haag, mijn compagnon en ik gaan beurt om beurt naar de beurs, en ik begin er aardig bovenop te komen. Ondanks weinig gunstige anteceden-
[p. 183]
ten heb ik mij vroegtijdig wat men noemt ‘gerangeerd’ door een verrassend goed huwelijk; - een zuiver geluk mag het heeten dat ik mij niet aan dit of dat vrouwpersoon heb verslingerd.
Maar dat alles wou ik eigenlijk niet zeggen, of als ik het zeggen wou is het alleen maar uit zelfingenomenheid. Doch waar ik heen wilde sturen is dat ik een hekel, een ingewortelden hekel heb aan paarden.
Kent u den Duitschen schilder-teekenaar Hans Baldung genaamd Grien? Hij behoort tot de primitieven. Zijn schilderijen hebben mij nooit kunnen bekoren, maar als teekenaar is hij een reus, - en een fantast. Op onze slaapkamer hangt een teekening van paarden, een massa wilde paarden in een bosch. Knap gedaan, zeker, zeker, maar mij heeft dat ding menige nachtmerrie bezorgd. Ik heb toch zoo'n allemachtigen afkeer van die teekening, waarde lezers, dat ik dikwijls mijn vrouw heb willen vragen: ‘Hoor eens, Kuuk, hang die belabberde voorstelling als je blieft op de logeerkamer’. Maar schaamte, valsche schaamte wellicht, heeft mij altijd weerhouden...
[p. 184]
Zoemend en snorrend lag Praag in den avond, vol fonkelende lichten thans, en in het samenpakkend duister al spoedig slechts door zijn ligging te onderscheiden van het sterrenveld aan den hemel. Maar dichte nevels stegen op uit de Moldau, klommen omhoog, en bereikten mijn uitkijkpost. Ik stond nog wat in den kouden mist. Toen, verkleumd, zocht ik tastend mijn weg omlaag. Beneden, in een conditorei, vond ik mijn vrouw. Ze zei dat ik bleek zag.
We gingen dineeren in een oud ondergrondsch eethuis aan den Graben, met expressionistische muurschilderingen, dermate onrustig dat het oog onwillekeurig verpoozing zocht op tafellaken of plafond. Op het plafond? Ho, maar! Dat was volgeteekend met voorbijflitsende bloedroode paardenschimmen van reusachtige afmeting, de eene jagend achter de andere. Een strijkje van roodjasjes vulde intusschen het eetlawaai aan met een potpourri van Tsjechische danswijzen, en vergoedde het gemis aan volstrekte zuiverheid door een overvloed van temperament. Toen, terwijl een kellner, koperkleurig als een Indiaan, en met het flegma
[p. 185]
der prairiebewoners wachtte op onze orders, legde ik plotseling de spijskaart, waar mijn vrouw en ik te zamen op hadden getuurd, neer, daar ik voelde dat mijn indrukken van de laatste dagen zich in mij hadden verdicht tot een duidelijk verlangen, en haar aanziende zei ik:
- Mijn hemel, hier in Praag zou ik een avontuur willen beleven, iets wild romantisch', maar in Godsnaam zonder paarden.
- Hors d'oeuvre, gezouten olijven, en kip met compôte, bestelde mijn vrouw.
Den volgenden dag had ik mijn avontuur. Ach, de nevels van de Moldau waren daaraan schuld. Ik zei dat ik niet lekker was, en bleef in bed. Een geweldige pijn in mijn rug en een gevoel alsof mijn neus, keel en ooren met watten waren dichtgepropt maakten mij ten slotte angstig. Ik nam mijn temperatuur op: 40 graden. Er kwam een dokter. Longontsteking. 's Avonds liep de temperatuur op tot 42 graden. De dokter keek bedenkelijk.
- Je kunt een ei koken in mijn mond, dokter! riep ik benauwd.
[p. 186]
Daarom moest mijn vrouw zoo lachen dat de tranen haar uit de oogen liepen. Toen vroeg ik papier en potlood en begon aan een critiek op de schrijfster George Eliot. Ik weet niet wat mij op dat oogenblik zoo verschrikkelijk tegen haar innam, maar ik zou eens het juiste licht laten schijnen over haar oeuvre. ‘Deze sjagrijnige oude vrouw had voor haar gezondheid moeten leeren paardrijden’ poogde ik op het papier te krabbelen. De dokter reed op een koolzwarten hengst de deur uit. Daarna werd het nacht.
Neen, in Godsnaam! Laat het uit zijn! Was ik al niet genoeg getergd door dat ellendige rood en wit? Liet het me dan nooit los?
Ik opende even mijn oogen, maar sloot ze weer schielijk, want inderdaad, tusschen mijn wimpers had het een seconde geschenen, een rare baard, wild en draderig, van een kleur die men rood noemt, zooals ook beuken rood heeten zonder eigenlijk rood te zijn. En daarnaast twee fletse, zelfgenoegzame handen van een wasachtig, niet zeer
[p. 187]
opvallend, maar heimelijk treiterig wit. Rood en wit, - het hield me nog vast.
Maar een stem, die ik niet kon thuis brengen, en die mij toch bekend was, deed mij de oogen opnieuw openen. De baard lag voor mij op het laken, - ik zag het nu duidelijk, - het was mijn eigen baard, - en de twee handen links en rechts daarvan, de bloedelooze handen met lange, fijne, puimsteengrauwe nagels, waren de mijne. Een vrouw met ouwelijke rimpels om een smalgetrokken mond, maar met een jong licht in de éven wazige oogen boog zich over mij. Ik had moeite mijn eigen vrouw te herkennen.
- Kuuk, ben jij het? Wat beteekent dit alles?... Ach God, ik ben ziek geweest, ik weet het nu...
Het was mij als sprak een ander, zacht, heesch en tegelijk hoog, achter mij, aan het hoofdeneind van mijn bed. Mijn vrouw draaide zich plotseling om.
- Kuuk, vrouwtjelief, laat mijn afgrijselijken baard toch afscheren, en knip mijn verschrikkelijke nagels.
Een groote tegelkachel stond in de warme
[p. 188]
kamer, en buiten lag de sneeuw hoog tegen de raamkozijnen.
- Ben ik... ben ik jaren lang ziek geweest?...
Een andere figuur schoof aan mijn bed, zwaar en imponeerend, aankomend vetzuchtig aan het abdomen, wat mij opviel omdat de figuur vlak aan mijn bedrand kwam staan. Een stille, neutrale blik zag op mij neer van achter een bruin hoornen bril met zoogenaamde punctaalglazen. Ik kende dat gezicht wel. Een koele hand drukte zacht mijn pols tusschen vinger en duim.
Bezijden de groote gestalte was mijn vrouw weer opgedoken, de oogranden nog rood, maar gelukkig glimlachend en geheel zich beheerschend met die volkomen en bescheiden zelfverloochening welke in groote momenten alleen vrouwen kenmerkt.
- Dat is de dokter, dokter Jan Slik; hij heeft je zes maanden lang opgepast, zei ze in het Duitsch.
- Die eer komt u toe, mevrouw, antwoordde de Tsjechische dokter. Het gevaar is nu, dank zij u, geheel voorbij. Daarmee is mijn kleine taak zoowat afgeloopen, maar
[p. 189]
de uwe nog niet... Hij zal nog lang moeten rust houden.
En toen vernam ik van mijn longontsteking, van een gevaarlijke, croupeuse soort, met pneumococcen, die door mijn bloed waren geloopen, een aderontsteking in mijn hersens hadden veroorzaakt, en...
Maar ik sloot mijn oogen en mijn ooren. Ik wilde niets anders weten dan dat ik zes maanden was ziek geweest, dat het nu winter en ik nog steeds in Praag was, in mijn hotelkamer. Ach, die nevels, die allerverraderlijkste nevels ook van de Moldau!
Ik lag nu heel vredig mijn herstel af te wachten, en voelde met iederen dag de kracht van mijn lichaam toenemen. Mijn rooden baard - afschuwelijken steen des aanstoots omdat zijn kleur voor mij een verrassing was - had de hotelkapper reeds den eersten dag met een zacht manuaal verwijderd. Mijn handen kregen weer een gezonde tint en mijn nagels werden roze als van een jong meisje. Inderdaad waren zij nog nooit zoo mooi geweest, en ik kon er dan ook lang met innige voldoening op kijken, op die handen van mij,
[p. 190]
die zoo geheel de aristocratische fijnheid vertoonden, welke men aantreft bij uit een zware ziekte herstellenden. Ik zou ze voortaan beter soigneeren.
Nog elken dag kwam de dokter, een echte Tsjech, ook in zijn naam, al leek deze, zoo geschreven, wel zuiver Hollandsch; maar te Praag heet de halve mannelijke bevolking Jan, en achternamen op ik, uk, of ek zijn er heel gewoon. Ja, hij was een echte Tsjech met zijn bleek uiterlijk, neus, mond en oogen klein en dicht bijeen op een klein gelaatsvlak, als krap door de natuur uitgemeten, met zijn kleine vluchtende kin. Alleen zijn lengte was wat boven de normale. En dan ook echt Tsjechisch was zijn haat tegen de Duitschers, die zelfs bleek uit de moeite waarmede hij zich dwong tot een conversatie in het Duitsch met ons, vreemdelingen, die van het Tsjechisch tittel noch jota kenden, terwijl hij voor het overige het Duitsch zeer wel meester was.
Hij kwam aan mijn bed zitten, zette voorzichtig den hoornen bril met punctaalglazen op, en daarachter kregen zijn mij altijd vreemde oogen iets volmaakt ondoorgronde-
[p. 191]
lijks. Dan voelde hij even mijn pols, stroopte mijn benedenooglid omlaag, haalde mijn bovenlip op, om de kleur van het tandvleesch te zien, een enkel maal beklopte hij mij vluchtig of ausculteerde aan longen en hart, maar steeds duurde het onderzoek kort. Doch dan ging hij nog niet heen. Hij bleef zeker een kwartier zitten, weinig mededeelzaam, en met een sfeer om zich die ik duidelijk als onbehaaglijk voelde, maar die mij aan den anderen kant weer trok met een zekere nieuwsgierigheid naar meer, naar iets dat hij verborgen hield, wellicht in zijn kleeding, wellicht in zijn ziel. Ik schreef echter alles op rekening van mijn door de ziekte overgevoelige zenuwen.
Eens liet ik mij den naam van keizer Franz Joseph ontvallen. Hij werd wit, zijn oogen fonkelden. ‘Dieser Hund’ hoorde ik hem mompelen. Maar hij bleef zitten, en rekte zijn bezoek even lang als de vorige dagen.
- Ik geloof dat hij al die onnoodige visites alleen maar brengt om zijn declaratie op te voeren, zei ik tegen mijn vrouw.
Maar toen werd Kuuk boos, omdat hij toch mijn leven had gered. Mijn vage anti-
[p. 192]
pathie bleek zij voorts volstrekt niet te deelen.
Ik sliep in dien tijd veel overdag, en lag, als gevolg, 's nachts dikwijls wakker. In het bizonder duurde het lang eer ik 's nachts insliep. Onze kamer lag in den zijgevel van het hotel aan een grooten verkeersweg. Zoo begon het mij op te vallen dat ik steeds om ongeveer middernacht het vlugge getrappel van een blijkbaar jong en vurig paard onder mijn ramen hoorde. Al van heel uit de verte werd het geluid, flauw maar helder, bijna lustig, door de stille lucht van den vriesnacht tot mij aangedragen, dan wies het snel en regelmatig, en als het vlakbij was vernam ik ook het zachte snorren van een rijtuigje op gummibanden; dan boog het geluid in een zijstraat en was spoedig, haast abrupt, verdwenen, naar ik dacht in het stratenlabyrint van de oude stad, die daar beginnen moest.
Reeds den tweeden keer dat ik het hoorde, trok het mijn aandacht, den derden intrigeerde het mij, den vierden brandde ik van nieuwsgierigheid, en na den vijfden keer hield het mij ook overdag urenlang bezig.
Eigenlijk kon ik niet verklaren waarom
[p. 193]
dit geluid mij zoo trok. Was het om het dansachtig geklikklak, bijna als van castagnetten die voor mij onzichtbare bewegingen en standen zouden begeleiden? Was het om zijn regelmatigen terugkeer? Was het om den altijd gelijken weg dien het volgde, om de immer zelfde plaats waar ik het begon te hooren, en ook waar het, plots afgebroken, verzwond? Ik zeide er niets van aan mijn vrouw die op dit uur reeds lang sliep, en wier nauw verneembaar ademhalen de uren van mijn wroetend peinzen aftelde als een klok zou hebben gedaan aan den wand.
Ik hield het niet meer uit. Ik was snel hersteld, en had zelfs alweer op straat gewandeld. Aldus stond ik op zekeren nacht op, en naar het raam loopend zag ik inderdaad een coupétje bespannen met een mooi, glimmend zwart paard, dat vlak onder mijn venster in een vluggen boog een zijweg inzwenkte. De koetsier, in een kraagpels, zat doodstil op den bok, het tuig glom op rug en zijden van het zwarte paard, uit zijn neusgaten werden vlug achtereen schuinsweg telkens twee pluimen damp gestooten, even flakkerde het lantarenlicht in het vernis van
[p. 194]
de wielspaken en van den achterkant, - dan was alles voorbij. Doch meteen was mijn besluit genomen.
Den nacht daarop kleedde ik mij met groote behoedzaamheid aan, geen ander licht makend dan van het electrisch lampje op mijn nachtkastje, dat in mijn slapelooze nachturen dikwijls brandde en mijn vrouw niet zou verrassen. Mij zeer wel bewust dat ik fysiek weer zou kunnen instorten nam ik echter geen andere voorzorg dan mij zoo warm mogelijk te kleeden, een wollen keeldoek onder mijn winterjas. Eénmaal zag ik met iets van wroeging naar Kuuk, die zoo overgegeven rustig lag te slapen, met op haar in vorm altijd kinderlijk gebleven gelaat nog de sporen van de om mij doorstane ellende, - ik zag den trouwring blinken aan haar smalle hand, en met een bezwaard hart en de wetenschap dat ik door deze escapade een ontrouw in ruimeren zin aan haar beging, maar desondanks muurvast besloten, sloop ik uit de kamer.
Hier en daar brandde een trieste veilleuse in de sombere meanders van het ontzaglijke hotel. Ik had een vagen angst voor die gangen,
[p. 195]
die evengoed overdag als 's nachts donker waren, en die plotseling op een allerzonderlingste manier konden eindigen, met een ijzeren hek, waarachter een afgrond van vier tot zes verdiepingen - een liftkoker zonder lift - en daar omlaag het vage geglinster van een marmervloer. Niets ware eenvoudiger dan een argeloozen beschouwer over zoo'n hek te wippen en... God hebbe zijn ziel.
Ik gleed door de gangen naar een achterdeur die ik kende en waar de tweede nachtportier zat. Ik ontmoette niemand. De portier dommelde in zijn loge bij de kachel in een hokje duister van stinkenden tabakswalm. Zijn fletse oogen, moe van slaap of dronkenschap - dat kon ik niet onderscheiden -, keken zonder bewustheid in de mijne, - dan schoof de deur dicht en stond ik in de nachtlucht. De strenge vorst duurde onafgebroken voort, en de harde, droge, ijskoude lucht gaf mij een kramperige pijn in mijn beschadigde longen. Een bundel sterren van enorme grootte was boven mijn hoofd als een bouquet wilde fonkelende bloemen in de zwartglazen vaas van den nacht. Hun aanblik betooverde mij zóó dat ik meende
[p. 196]
op de maat van hun gesidder en geflonker hen ook te hooren knappen, zooals kurkdroog brandhout knapt in een haard. Dan een hoek om, en daar uit de verte klonk reeds het muzikale rhythme van hoefijzers. Ik liep het rijtuigje tegemoet, heftig zwaaiend midden op den weg. De voerman hield met een ruk het paard stil. Tegelijkertijd kletterde in het portier een beijsde ruit omlaag.
- Wat is dat? klonk ongeduldig een stem, bedwongen zacht.
Bewegingloos van verwondering keek ik in het bleeke gelaat van mijn dokter, van dokter Jan Slik.
- Ha, ha! grijnsde hij, opende het portier, en trok mij aan mijn kraag naar binnen.
Aldus wikkelden mijn onverstand en nieuwsgierigheid mij in een avontuur voor mij even somber van verschiet als onzinnig van doel.
Het rijtuig snorde verder. Het scheen vanzelf te spreken dat ik hier zat, naast mijn dokter, op het deinende kussen. Althans, hij zei geen woord, en ik vroeg hem niets. Zeker had die man mij gebiologeerd, dat ik in zulk
[p. 197]
een situatie was gebracht zonder eenige uitlegging te verzoeken. Ik had hem zoo koud en grauw van uiterlijk gevonden, met iets zoo wreeds en fanatieks over zich, dat ik hem niet recht dorst aanzien, wat mijn plaats, aan zijn linkerhand vergemakkelijkte. Ik keek maar naar de portierraampjes, die overtrokken waren met een dikke korst van ijs. Het moest in het rijtuig even hard vriezen als daarbuiten, en het stilzitten maakte de koude gauw ondraaglijk. Mijn handen en voeten deden heftig pijn, een kramp trok door mijn kuiten met weeë vlagen, de vorst beet in mijn ooren, en, zooals een geoefende hand een potlood fijntjes aanpunt, zoo sleep zij voorzichtig en gestadig mijn neus tot een spitsen ijskegel. Lang en verloren staarde ik op de raamruiten, trachtend eenige vastheid van lijn en schikking te ontdekken in het schetsmatig bloem- en kelkenstelsel dat zij vertoonden. De bleeke lichtglans van den nacht was gemeenlijk hun achtergrond; doch, scheen het licht van een straatlantaren nu en dan er door, dan blonken zij goudachtig wit op, en hun patroon werd een geheel ander.
Toen hoorde ik plots den scherpen, ketsen-
[p. 198]
den hoefslag van het paard veranderen in een dof geklop. Zoo, wij gingen over een brug. Maar, - wat was dat? Waren wij verkeerd?
De dokter had naar een touw gegrepen dat correspondeerde met iets aan of bij den bok, misschien wel met den arm zelf van den koetsier. Want onmiddellijk stond het rijtuig stil. Hij opende de deur aan zijn rechterhand, steeg snel uit, keek jachtig om zich heen en oriënteerde zich dan langzaam en nauwkeurig aan de huizen. In een zakboekje schreef hij vervolgens blijkbaar zijn bevindingen neer, en daarbij speelde een raadselachtige glimlach van meerderheid om zijn dunnen, baardeloozen mond, een glimlach waarvan ik onmiddellijk, echter reeds te laat, de waarschuwing vatte. Met het gevoel dat er nu toch niet meer viel te denken aan terugkeeren en dat ik er daarom ook maar het mijne van moest hebben, boog ik mij uit het portier, en ontwaarde nu dat wij in een nauwe straat waren van zwarte, kloosterachtige huizen met smalle Gothische vensters, alle zonder eenig leven. De straat ook was uitgestorven. En hoe ik links of rechts keek, nergens was een brug te bekennen.
[p. 199]
Maar reeds duwde dokter Slik mij terug, stapte in, en voort ging het weer.
Een kwartier later waren wij op zijn kamer, en was ik bezig, in mijn sokken aan den haard zittend, voorzichtig, niet te dicht bij het vuur, mijn arme teenen door massage nieuw leven in te gieten.
- Ik zal u, zoo begon de dokter, net zooveel vertellen als mij goeddunkt. Daarom, meneer van de Kasteelbergen (ik spaar mijn lezers de onomatopee van mijn rondhollandschen naam, zooals die over zijn Bohemer lippen kwam), daarom is vragen overbodig. Maar een toeval heeft u op mijn weg gebracht; u kunt mij van nut zijn, zooals ik u geweest ben, en dus: de Engelschen gebruiken de uitdrukking: ‘make the best of it’; wij hier zeggen: ‘voeg u naar de omstandigheden.’
Dit was zeker geen taal zooals een patiënt of gewezen patiënt verwachten kon van zijn dokter, die nog niet eens zijn nota had ingediend. Er lag in deze woorden een duidelijk bevel en een bedekte bedreiging. Maar het heele gebeuren was zóó uit den toon dat dit mij niet eens bizonder opviel.
[p. 200]
- Hoor nu goed, - vervolgde hij met nog altijd dezelfde bijna barsche stem die nieuw voor mij was, - want ik zeg het maar eens. Ik ben betrokken in een complot dat zich binnen kort ten doel stelt een machtige staatsgreep, n.l. de omverwerping van de Oostenrijksche tyrannie. Wij Tsjechen willen niets van de Duitschers en de Germaansche cultuur weten. Bohemen is een Tsjechenland, Praag een stad met 9 Tsjechen op één Duitscher, wij willen een vrij Bohemen, een eigen Tsjechië. Weg met Franz Joseph, weg met die hooggeképiede smeerlappen van Oostenrijkers! Een ontzaglijke opstand in alle lagen der bevolking is in een verren staat van voorbereiding. Ikzelf heb daar mijn eigen plaats, - waar, doet er niet toe. Laat het u genoeg zijn dat ik tot het leidend comité behoor. Kijk eens, er is mij in handen gevallen een papier - hoe, doet alweer niet ter zake - maar het is van iemand die het met de Tsjechen goed meende (hier spreidde hij een geel vel perkament voor mij uit op de tafel). Kijk, deze lijn is de omtrek van Praag, en hierbinnen zijn vijf kruisen geteekend. Dat zijn geen vijf kerken, - bij God, verbeeld je dat
[p. 201]
niet. Het zijn vijf onderaardsche holen waarvan de toegangen niet bekend zijn. Praag is, moet u weten, een stokoude stad met een ondergrondsch gangenlabyrint, maar deze vijf holen staan nergens mee in verbinding, dat is er het eigenaardige van. Of liever, ze hebben sinds lang nergens meer mee in verbinding gestaan, tot nu voor kort, en aan die omstandigheid ontleenen zij hun onbekendheid en hun onschatbare waarde. Het zouden immers prachtige bergplaatsen kunnen worden voor wapenen, munitie, en alles wat opstandelingen noodig hebben, en dan midden in de stad en alleen aan de ingewijden bekend? Ik had er reeds vier ontdekt, en vannacht vond ik de vijfde. U boft, waarde heer, want morgen was mijn koetsje te middernacht niet meer aan uw kamer voorbijgereden. De methode om die bergplaatsen te vinden was heel eenvoudig. Daarvoor behoefde ik niets anders dan... een paard. Er zijn te Praag wel veel gangen onder de aarde, zooals ik zei, maar geen eigenlijke kamer- of zaalruimten, althans niet onder de straten, behalve juist deze vijf. Bovendien liggen die gangen grootendeels diep en deze
[p. 202]
kelders liggen dicht aan de oppervlakte. Dat alles staat uitvoerig in een beschrijving die bij deze teekening hoort, maar de bladzijde waar de plaatsen van die kelders zijn aangeduid ontbreekt, en zoo trok ikzelf uit op ontdekking. U hoorde mijn koetsje nacht aan nacht langs uw woning gaan; dat komt omdat ik systematisch werken moest. Aan dezen kant lag de vijfde kelder. Ik nam nu aanvankelijk steeds denzelfden weg, maar sloeg op een bepaald punt elken nacht een andere straat in. Zoo moest ik vanzelf den kelder vinden. Overdag was dat uitgesloten in het straatlawaai, en bovendien bestond dan gevaar dat mijn bedoeling ontdekt werd. 's Nachts was dat anders. Ik hoefde alleen maar te luisteren, en zoodra ik hoorde dat het trappelen van mijn paard klonk alsof het over een brug ging, waar toch geen brug was, hield ik stil. Daar was mijn kelder. De andere vier kelders zijn thans door speciale gangen bereikbaar. Dezer dagen vinden wij nu ook wel de verloren, dichtgemetselde of ingestorte gang terug die naar den laatst ontdekten kelder voert. En dan zijn ze alle in onze macht. Wij moeten ze natuurlijk álle
[p. 203]
hebben, omdat geen toeval of wat dan ook ze in het bezit brengen mag van onze vijanden. En dat ikzelf mij met de taak van het vinden belastte ligt voor de hand; want niemand zal achter een dokterskoetsje, dat 's nachts door de stadsstraten rijdt, iets anders zoeken dan een visite aan een ernstig zieke.
Jan Slik borg de vergeelde teekening in een cylinderbureau, terwijl ik, nog altijd zwijgend, mijn schoenen weer aantrok. Toen kwam hij opnieuw tegenover mij zitten, en den bril met punctaalglazen vast drukkend op zijn neus keek hij me aan met een blik zoo staalhard, dat het was of hij een ontleedmes in mijn borst zette. En ieder woord dat hij toen langzaam en zacht sprak sneed zich in mijn geheugen gelijk bij groot gebeuren te geschieden pleegt.
- Het kan zijn dat op het moderne slagveld de cavalerie heeft uitgediend. Maar voor een opstand, voor den burgeroorlog, in een groote stad, is zij het geduchtste wapen. Wij bezitten veel cavalerie, onder den grond natuurlijk. Maar ons ontbreken voldoende stalknechts. Uw plaats komt bij de paarden.
[p. 204]
- Dat gaat te ver! schreeuwde ik en stoof op.
Hij was insgelijks opgerezen, en beheerschte met zijn groote, eenigszins buikige gestalte mijn nietige figuur.
- Wat gaat te ver? Kom tot uzelf, waarde heer! Of denkt u dat ik u dit alles verteld heb om het u te laten verklappen aan de autoriteiten? Eén woord, één woord zelfs aan uw vrouw - hoort u dat goed? - en uw doodvonnis is geteekend; we vinden u, waar en wanneer het ook zijn moge, al is het in het hart van Australië. Of zoudt u trachten u te onttrekken en weg te reizen, - men kent uw signalement en dat van uw vrouw, - u krijgt geen van beiden een spoorkaartje, geen auto, geen rijtuig voor buiten de stad. En nu is het genoeg. Morgenmiddag om drie uur bent u in de Thunovska ulice, de honderdste trede van onderen gerekend. Daar wacht ik u.
En de ellendeling schoof mij naar de deur.
Wat zal ik u zeggen, geachte lezers. Ik was in zijn macht; Egon Fennado van de Kasteelbergen, commissionair in granen, gerangeerd Nederlander, bank 79 van de Rot-
[p. 205]
terdamsche korenbeurs, maakte rechtsomkeerd, en, kleintjes, stapte hij de voordeur uit bij dokter Jan Slik.
De onverlaat liet mij het traject terug nog te voet afleggen bovendien. Ik won er althans dit mede dat ik mij betrekkelijk warm liep. In mijn hotel vond ik alles zooals ik het had verlaten, het schemerlampje nog brandend op mijn nachtkastje, en, terwijl ik tot huilens toe triest en beklemd mij ontkleedde, bleef mijn blik gevestigd op den glimmenden trouwring aan Kuuks teere, smalle hand.
Een of ander voorwendsel, ik weet niet meer welk, waaraan tot mijn verwondering mijn vrouw gereedelijk geloof hechtte, had mijn middag vrij gemaakt.
Praag, de oude stad van torens en poorten, lag onder de sneeuw. Den heelen dag had het doorgesneeuwd, en eerst kort voor ik mijn tocht begon was de vlokkendans opgehouden, maar de lage, grauwe lucht, in scherp contrast met het witte dek op de stad, voorspelde een spoedige hervatting van den sneeuwval. Er gingen nog geen auto's, rijtuigen of trams. De eerste pekelwagens
[p. 206]
trachtten zich door de blanke vacht te boren als ijsbrekers, die optornen tegen de schotsen. Achter hun wielen lieten zij een dubbel spoor van zwart, vettig vuil, gelijk wagensmeer. Een leger kerels met schoppen stroomde aan op de hoofdwegen, en peuterde rond, zonder veel uit te voeren.
Ik baggerde moeizaam voort, al gauw buiten adem, naar de Karelsbrug toe, de oudste en voornaamste brug over de Moldau, waarvan intusschen een der eigenaardigheden is, dat zij vanuit de oude stad zeer moeilijk is te vinden, want geen eigenlijke hoofdstraat voert erheen, en als men denkt haar aan het einde van een breede straat te hebben gevonden, staat men steeds voor een andere brug, en ziet de Karelsbrug in de verte, links of rechts, liggen. Ik was echter zoo gelukkig door veel navragen niet te verdwalen in het stratennet der Altstadt, en bij verrassing had ik opeens de hooge torenachtige toegangspoort voor mijn neus. Die onderdoor, en ik was op de wonderlijke stokoude brug hoog boven de rivier, de brug met de twee fantastische beeldenrijen, en den flauwen dubbelen knik in haar vlak, - want zij is met
[p. 207]
een achtelooze grilligheid over de enorme rivier geprojecteerd. De Decemberschemering grauwde onmerkbaar neer. Onder mij stroomde het vuilgele water haastig voorbij, en daar verder over den keerdam plofte het omlaag, en twee strepen zwavelkleurig schuim spoten bij de sluizen in de waterkolking. Aan den anderen oever torende het bouwsel van den Hradschin, burcht en vesting beide, hoog tegen de rotsgrijze lucht, en uit zijn midden schoot, hooger nog, de alles beheerschende Gothische dom naar den hemel. Zelfs met het vooruitzicht van beklemmende verwikkelingen greep toch de aanblik dezer stad als een poëem van steen, naïef en barbaarsch gelijk alle gewrocht uit de Middeleeuwen, mij in de ziel. Heerlijk, heerlijk Praag! Ach, hier had ik wel mijn heele verdere leven willen slijten, als maar niet die vervloekte Jan Slik...
Een bultenaar op krukken strompelde voor mij uit. Ik haalde hem in, ging hem voorbij, niet achtend op zijn bedelend geprevel, liep het poortenstelsel van de Kleinseite door, dat ook hier de Karelsbrug afsluit, en zocht mijn weg naar de Alte Stiege, of, gelijk het in het
[p. 208]
Boheemsch heet, de Thunovska ulice. Op de lage strook daar langs den oever is een morsige, suspecte huizenmassa gebouwd, en dan komen de vele altijd stille, maar nu gansch verlaten pleinen en pleintjes met de vervallen paleizen, bewoond door prinsen of proletariërs, - ik heb dat nooit kunnen uitvinden. Langzaam worstelde ik mijn weg omhoog, - een steeg, steil als een ladder, daar was de Alte Stiege. De bedelaar op krukken strompelde weer voor mij uit. Hij moest een korteren weg hebben genomen. Ik telde de besneeuwde treden. Op de honderdste hield ik halt. De bultenaar, iets hooger, wankelde als een fregat in den storm, zwaaide met één kruk heftig door de lucht, ik dacht een oogenblik dat hij het hout naar mijn hoofd zou smijten, dan zwenkte hij geheel, en, de trappen in hun gansche breedte aflaveerend, hinkte hij op mij toe.
- Volg Pardonnoflist, was alles wat hij zeide, en zonder verder naar mij om te zien struikelde hij opnieuw voor mij uit de trappenvlucht omhoog.
Ik volgde gedwee als een lam. Wat bezielde mij in Godsnaam? Waar moest dit
[p. 209]
naar toe? Waarom keerde ik niet terug? Bonden mij alleen de bedreigingen van den dokter? Neen, de man moest mij hebben behekst.
Boven gekomen bogen wij niet den burcht in, maar aan de andere zijde ging het steil omlaag. Ik trad in de voetstappen van den bochel, die Pardonnoflist scheen te heeten, en die met de behendigheid van een gems neerklauterde. Hij scheen te spotten met de wetten der zwaartekracht. Elk oogenblik meende ik hem in de diepte te zullen zien verdwijnen. Hij wipte en caprioleerde met zijn krukken over steenen en rotsblokken en sneeuwhoopen, en eindelijk nam hij tot mijn ontsteltenis zijn krukken op zijn schouder en stapte - een bultenaar steeds - op twee belachelijk lange en dunne beenen verder, als een vogel van de orde der steltloopers.
Wij kwamen aan een spleet, die mij toescheen dichtgesneeuwd te zijn, zoo van boven gezien. Maar alleen had de sneeuw zich hoog opgestapeld op de dennen en bergstruiken, die daar groeiden. Met een dik plafond van sneeuw boven ons hoofd gingen
[p. 210]
wij onder de boomen, toen een nauwe opening door, en wij waren in den berg.
Mijn metgezel was opeens voor mijn oogen verzwonden in de volslagen duisternis. Wat was dat hier? Een grot? Een spelonk? Misschien wel een roovershol waarheen ik mij met de grootste stompzinnighad had laten leiden. En toen schrok ik plotseling zooals ik nog maar zelden van mijn leven geschrokken was. Want daar, van een afstand, die alleen maar te vermoeden was, maar die mij ongelooflijk groot toescheen, daar, uit het hart van den berg, zwak en toch kristalhelder, klonk het gehinnik van een paard.
Ja, het gehinnik van een paard. Eigenlijk had ik erop voorbereid moeten wezen. Doch ik weet niet wat - dit beklemmend onzichtbaar milieu, mijn verdachte gids, het ‘louche’ avontuur - had mijn gewaarwordingen ongezond geprikkeld. Daarbij kwam dat ik ook vroeger het gehinnik van een paard iets onverdraaglijks had gevonden. Ik heb naast een stalhouder gewoond, maar moest gaan verhuizen, - vanwege de vliegen, zooals ik zeide om mijn figuur te redden, doch wezenlijk om het paardengehinnik. Hij
[p. 211]
heeft voor mij iets duivelachtigs, die hooge, nasale lach van een paard, zonder eenige aanleiding en voorbereiding uitgestooten, die lach met een gelaat strak als een masker.
Ik deinsde terug, en zocht instinctief den uitgang, maar de hand van den krukkebeen greep op hetzelfde oogenblik in de mijne. Het was een zachte, droge, eigenaardig warme hand, als van een koortslijder die niet kan transpireeren, een hand met lange scherpe nagels. Zonder veel kracht aan te wenden trok ze mij mee. Later, toen ik in het donker nog een- of tweemaal tegen hem opbotste, merkte ik dat diezelfde warmte ook door zijn kleeren drong. Het griezelige wezen Pardonnoflist straalde warmte uit.
Nu zag ik in de verte lichten komen en gaan, en van alle kanten hoorde ik hinniken en brieschen, en ook praten en schreeuwen, De berg was vol van menschen en paarden. Ik kwam in een groote zaal, waarop tal van gangen uitmondden. In het midden brandde een bos toortsen, in een bak met vochtige aarde gestoken. Menschen liepen er met fakkels rond, kwamen uit of verdwenen in de gangen; sommigen geleidden paarden.
[p. 212]
Halverwege den zaalwand was een primitieve galerij zonder leuning in de rots gehouwen; rond deze galerij zag ik eveneens de zwarte holen gapen van een massa gangen.
De menschen schenen mij te behooren tot het uitvaagsel van Praag. Overal om mij grijnsden boeventronies, maar gelukkig niet tegen mij. Het was de stereotype misdadigerslach, die geen lach is maar een rictus. De meesten dezer kerels waren in vodden gekleed. Om de toortsen in den bak met aarde zaten ze in een drie- of viervoudige rij op den grond, maar ook elders lagen ze verspreid op den vloer. Ik moest oppassen niet op hen te trappen. Verscheidenen lagen languit te slapen, zonder eenig dek, en onverschillig voor de rakelings langs hun hoofd gaande hoeven der paarden. Anderen stonden of zaten in kleine groepjes bijeen, zongen, scholden, speelden, rookten of dronken. En aldoor waren er die paarden aan een touw voerden, de eene gang uit, de zaal dwars door, de andere gang weer in. Mijn God, wat was dit voor een reusachtig ondergrondsch gekkenhuis? Daar ging waarachtig een kerel met een paard de steenen trap
[p. 213]
op naar de galerij en verdween daar met het beest in een van de vele zijgrotten!
Pardonnoflist voerde mij in een hoek, waar flambouwen in ijzeren ringen aan den muur waren gestoken.
- Ik zal je voorstellen aan onzen hoofdman, Zijne Excellentie Patribamba, zei hij in zijn slecht Duitsch.
Zoo, zoo, een hoofdman. Dus een zuivere rooverbende met een hoofdman. Hij bracht mij tot iemand die onder de geringde flambouwen stond te praten met een ander.
Patribamba was een niet minder sinistere figuur dan Pardonnoflist. Het was geen mensch, maar een schim. Hij gaf mij althans dadelijk de sensatie van iets onstoffelijks, ontastbaars, en tevens schrikwekkends. En toen ik hem beter bekeek, en mij niet meer kon ontveinzen dat hij toch een werkelijk levend wezen was, kwam ik op de gedachte dat hij geen beenderstelsel hebben moest, maar alleen kraakbeen. Het licht viel door zijn neus, zijn ooren, zijn handen, ja, het scheen mij zelfs te vallen door zijn smal, verpieterd, allergemeenst ondergelaat, en door zijn enormen schedel, waarvan de pla-
[p. 214]
ten dun als eierschalen moesten wezen en zeker wel niets hadden te beschermen.
- De Hollander! was alles wat hij tot mij sprak.
Zijn stem versterkte mijn indruk van onwezenlijkheid. Ik kon hem haast niet verstaan. Het was geen stem, maar de taal van een bijeengeveegden stapel dorre bladeren, dien een koude winterwind speelsch uiteen blaast.
Degeen, met wien hij gesproken had, keerde zich ook naar mij toe. Het was dokter Jan Slik.
Het eenige waarover ik mij verwonderde was dat ik mij niet verwonderde. Maar inderdaad, ik had niet anders verwacht dan den miserabelen dokter hier aan te treffen. Pardonnoflist trok mij alweer aan mijn jas verder. Het ging opnieuw dwars door de schreeuwende en brallende schooiersbende, de snurkende slapers, de groote, brieschende paarden. Aan het einde van een gang was een stal met twintig paarden.
- Dit is jouw stal, legde hij uit, en voor deze twintig beesten heb jij in het vervolg te zorgen.
[p. 215]
De stal was verlicht door twee olielampen aan de zoldering. De paarden stonden in het stroo, den rug naar ons toe. Alle waren ijverig aan het eten, elk van een eigen ruif. Ik zag hun groote tanden de hooislierten wegrukken tusschen de tralies uit. Zij waren vastgebonden met een touw om hun hals aan een ring in den muur.
- Vannacht om twaalf uur ben je hier terug, vervolgde Pardonnoflist, en lichtte zijn krukken van zijn schouder alsof hij naar me wou slaan. Van middernacht tot drie uur in den morgen heb je dienst, en dan 's middags van twee tot zes. Iedere stal - we hebben er wel honderd - heet naar een paard. Deze heet Miarca. Je vraagt maar naar den stal Miarca, als je den weg niet weet. Dáár staat Miarca.
Hij wees naar een kolossaal paard in het diepst van den stal, onder de tweede lamp. Ondanks mijn afkeer van paarden moest ik toch dit dier bewonderen. Het had een huid als van goud, gele manen en een gelen staart. Zijn wijde neusgaten waren rose, en zijn oogen hadden de kleur van barnsteen.
[p. 216]
Zeker zag de bultenaar mijn verbaasde bewondering.
- Het is het mooiste beest van ons heele leger, en dat wil wat zeggen!
Doch de door mijn hoofd rondtollende gedachten kwamen tot één vraag, welke ik in mijn verbijstering mij nochtans helder stelde, en uitte in het enkele woord:
- De politie!
- De politie? herhaalde Pardonnoflist met een hatelijken schaterlach. Ben je krankzinnig? Denk je niet dat de politie van dit alles geheel op de hoogte is? De politie dient zèlf in ons leger. Onze beste krachten zijn de politieagenten. Ze komen hier, ze exerceeren met ons mee. Het zijn onze broeders. En de eenigen, die niets weten, dat is het Duitsche pestvee met zijn aanhang van trawanten. Maar nu is het genoeg. Ingerukt, naar buiten! En zorg op tijd te zijn vannacht, of anders zal je wat gewaarworden.
Hij stompte mij met zijn krukken den berg door.
En nu moogt ge mij gelooven, waarde lezers, of niet, - maar te middernacht wás
[p. 217]
ik present. Ik ging met looden schoenen, - maar ik ging. Om elf uur, toen Kuuk vast sliep (en wat sliep ze vast, het arme kind, na dien tijd van zorgen en nachtwaken), kleedde ik me weer aan en begaf mij op weg naar den Hradschin. Ik vloekte in mijzelf en putte heel den woordenschat uit waaraan mijn studententijd was rijk geweest en waaronder menige trouvaille; de uitgezochtste verwenschingen en imprecaties werden geadresseerd aan, respectievelijk ingeroepen op het hoofd van dokter Jan Slik. Maar tegelijk trok die man mij met alle macht naar den berg. Ik was door hem behekst.
In de groote zaal duurde het leven als van den dag des oordeels onverminderd voort. Een bende rapaille, - anders was het niet wat ik daar ontwaarde. Bochels, eenoogigen, kerels vol onrein, met huidziekten, met kleeren, stinkend van zweet, en met strotten, stinkend naar drank. En dan paarden - ontzettend veel paarden! En tusschen dit alles ging de dunne schim van Zijne Excellentie Patribamba, hoofdman van het opstandelingenleger, en niet zijn wil, maar de schim van zijn wil huiverde boven ons allen.
[p. 218]
Ik vroeg naar den stal Miarca, maar niemand wees mij den weg. Bij toeval vond ik hem desondanks spoedig. De paarden stonden er als dien middag; alleen leken ze mij onrustiger. Wat moest ik nu eigenlijk met die beesten doen? De twintig groote lijven, en mijn nietigheid daarachter gaven mij een oppressie. Ik begon het stroo wat bij te vegen, en den mest te ruimen. Al gauw liep het zweet in straaltjes langs mijn slapen. Ik dacht te zullen stikken in de van koolzuur oververzadigde lucht.
Daar kwam Pardonnoflist binnen, een kruk op iederen schouder. Hij droeg ze met een trots als waren het vaandels, op den vijand veroverd, en waarvan alleen nog de stok restte. Daarbij wandelde hij onverdraaglijk pedant rond op zijn hooge vogelbeenen; zijn gemeen gezicht rustte met de kin op zijn saillant borstbeen en zijn achterhoofd rustte op de punt van zijn bult. Zoo, zonder nek, deed het hoofd mij denken aan een grooten knikker, liggend in een kleinen kuil.
Hij heette mij water aandragen uit een bron in de buurt, en daarmee de pooten der paarden wasschen. Doodsbang voor mijn
[p. 219]
leven kroop ik tusschen de moorddadige hoeven rond, maar ik durfde hem niet weerstreven. Toen ik de wassching ondernam van den hengst Miarca, zag ik dat dit beest zachte, withoornen hoeven had zonder beslag.
Daarna moest ik achtereenvolgens elk der paarden aan hun toom eenige malen in draf door de gangen leiden. Na het derde beest kon ik al niet meer, buiten adem en drijvend van transpiratie, maar Pardonnoflist joeg mij verder met een schel stembevel, en als het hem niet vlug genoeg ging sloeg hij naar mij met zijn krukken. Kwam ik in zijn nabijheid, dan deed de hitte mij bijna bezwijmen, want de onbegrijpelijke warmte van zijn lichaam straalde boven de heete temperatuur van den stal uit.
Bij al deze akeligheid kwam nog iets speciaal lugubers toen ik den hengst Miarca liet draven. Want dit dier, op zijn zachte hoornen hoeven zonder beslag, liep haast geluidloos naast mij voort. Soms hoorde ik hem in het geheel niet, en als het touw dan slap hing moest ik omkijken om mij te overtuigen dat ik hem niet had verloren, en bij het flauwe licht in de gangen keken dan
[p. 220]
de twee barnsteenen oogen van het paard met een navranten, bovenmenschelijken blik in de mijne. Ik was bang van Miarca. Het begon alles voor mijn oogen te draaien en te zagen als de machines in een fabriek. Ik wist dat ik flauw zou vallen, maar op hetzelfde oogenblik zag ik Pardonnoflist verstrakken. Hij gebaarde mij met zijn beenige hand stil te staan. Daar, in de verte, naderde de doorschijnende Patribamba. De hoofdman krakebeende langzaam nader, en keek links noch rechts. Toen plaatste hij zich voor Pardonnoflist en zag hem strak aan. De ander keek eveneens strak; in zijn oogen lag een gemeene grijnslach op de loer. Maar, God-nog-toe, dit waren allen volslagen waanzinnigen! Het angstzweet doortrok mijn kleeren. Patribamba werd verzwolgen door het duister.
De volgende dagen leidde ik een dubbel bestaan, 's morgens de mensch van altijd, uitgaande samen met Kuuk, 's avonds wederom bij haar, maar 's middags en 's nachts in den burchtberg. Dokter Jan Slik had mij tegenover mijn vrouw uitdrukkelijk den terugkeer
[p. 221]
naar Holland verboden eer de winter voorbij was. Het heette dat het verschil in klimaat voor mijn beschadigde longen noodlottig zou zijn. De onverlaat wist maar al te goed wat hij zeide, want daardoor was Kuuk met geen mogelijkheid tot de thuisreis te bewegen geweest.
- Je ziet er nog heelemaal niet goed uit, zei ze met een bezorgden blik.
Geen wonder, was mijn gedachte; geen wonder met zulk een gebrek aan nachtrust. Maar ik zweeg, want Jan Slik hield mij gebiologeerd.
Wat al uitvluchten ik verzon om 's middags op tijd in den berg te zijn, - ik weet het niet meer. En Kuuk, toch zoo vlug van bevatting, scheen op dit punt totaal verblind voor de werkelijkheid. Want anders was het haar niet moeilijk geweest achterdocht te krijgen over mijn onhandig gestamelde excuses en snelle escapades. 's Avonds om elf uur, als ik mijn bed naast het hare verlaten moest, en 's nachts, als ik terugkeerde en haar vond in dezelfde houding van stillen rustigen slaap onder het trieste licht der veilleuse, werd ik vaak tot schreiens be-
[p. 222]
wogen. O, die vreeselijke, gedwongen ontrouw tegenover haar kinderlijk geloof.
Ik vernam in deze dagen iets meer omtrent het opstandelingenleger, waarbij eenig aankomend begrip van het Tsjechisch mij hielp. Hoe groot het leger was, hoeveel cavalerie het bezat, en welke wapens in de vijf holen onder de stadsstraten verborgen waren wist ik niet, maar wel hoorde ik dat de leiding als volgt was samengesteld. Onder den hoofdman Patribamba stonden twee lieden met den titel van patriarchen. Dit waren Pardonnoflist - ja, mijn ellendige kwelgeest van elken dag! - en dokter Jan Slik, de aterling, die mij in dit avontuur had gesleept. Dan volgden negen zoogenaamde bovenkoningen, of generaals, met name: de Sartak, Rizzofanta (een Italiaan), Nanamjestik, Bähmpy Virlimossolsky (een Pool), Zdenko Nanek, Chaïm Silberschwanz (een Prager Jood), Tok de Souwsa, Odar Knykny en Krustalmorak. Daarachter pêle-mêle, het boevenleger zelf met zijn tros. Pardonnoflist was het hoofd der cavalerie.
Dag en nacht werd in den berg en wellicht ook elders, in de gangen onder de stad,
[p. 223]
geëxerceerd. Bataljons met vlaggen en ketelmuziek, en ruiters aan het hoofd en aan het eind, trokken door de tunnels. Dikwijls ook vernam ik het getrappel van heele stoeten paarden in de verte, zonder dat ik ze ooit zag.
Het gebeurde wel, - als ik alleen was in de dompe hitte van den stal, alleen met de snuivende paarden, met het duivelachtig gehinnik rondom, van nabij, vanuit de verte, - dat de verbijsterende belachelijkheid van dit avontuur, de aanstaande staatsgreep waaraan ik als vreemdeling deel zou nemen zonder er part of deel aan te willen hebben, het lichtschuwe leven waarin ik werd neergetrokken als een drenkeling in een draaikolk, - het gebeurde wel, zeg ik, dat dit alles met zulk een kracht tot mij doordrong dat ik in een bulderenden schaterlach uitbrak, - maar vlak daarop voelde ik vertwijfeld en nat van angstzweet naar mijn hoofd. Was ik nu ook rijp voor het dolhuis?
De zwarte Decemberdagen schimden voorbij. Ik ging als in een koortsdroom. Praag lag onder den mantel van natte sneeuw en modder, dag aan dag geruimd, want elken nacht sneeuwde het opnieuw, en 's morgens
[p. 224]
stond altijd het verkeer een paar uur stil. Het werd nooit recht licht; dikwijls begon juist tegen het middaguur de sombere hemel nog meer te verduisteren, en dan, uren aaneen, zegen de trage natte vlokken omlaag. En toch bleef Praag nog steeds iets van zijn bekoring voor mij behouden. Ach, hoe zou ik onder andere omstandigheden hier genoten hebben! Want ik zag veel van de stad, niet alleen met Kuuk, maar ook in mijn ‘diensttijd’. Mijn werkzaamheden waren niet beperkt tot den stal, maar dikwijls moest ik boodschappen doen, waarvan ik de strekking niet begreep.
Zoo moest ik eens een man in een blauwe blouse volgen van den heerlijken, polychromen Kruittoren, die daar midden in de stad oprijst met beeldhouwwerk en beiteling zoo oud en verweerd dat men niet zien kan of het steen is of hout; ik moest hem volgen tot een krot ergens aan de Kleinseite, waar laag langs den oever de suspecte huizenmassa tegen de schoonheid der paleizen staat aangedrongen als een bende paupers in den winter, samengedreven voor een instelling van weldadigheid. Daar, vlak voor het be-
[p. 225]
wuste krot, moest ik een briefje in zijn zak stoppen.
Een andermaal stond ik voor het stadhuis en wachtte tot de beroemde astronomische klok, uit den aanvang der vijftiende eeuw, slaan zou. Het plein hier met de grillige weelderigheid der oude huizen om den strengen middeleeuwschen bouw van het stadhuis zelf, en rechts, boven de daken, de verweerde torens der Teinkerk, was een van mijn lievelingsplekken. Al een minuut of tien voordat de klok slaan zou begonnen de menschen hier samen te troepen en keken naar de wijzerplaat waarover allerlei cirkels liepen, en waarvan men behalve het uur, ook dag, maand en jaar, de jaargetijden, den dierenriem met den stand van het heele zonnestelsel, het weer van elken dag (ik geloof tot het jaar 10000 toe), en de hemel wete wat nog meer kon aflezen. En dan opeens sloegen de deurtjes boven de klok open, en de twaalf apostelen kwamen daar langzaam schuivend en schokkend langs paradeeren, een buiginkje makend voor het publiek; onderwijl luidde de dood aan een touw en knikte met zijn hoofd naar de toeschouwers,
[p. 226]
terwijl een man daarnaast heftig stond neen te schudden en aldoor een hooge zilveren klok tinkelde. Als dan de deurtjes dichtsloegen klonk er nog een allerzonderlingst geluid, zacht als van een gestopte trompet. Dat was de haan boven de deurtjes, die driemaal kraaide gelijk de haan uit den bijbel. En daarmee was het uit, en de Pragers gingen vergenoegd verder. Kostelijk voorzeker was de naïveteit waarmede de middeleeuwsche uurwerkmaker met de ziel van een kunstenaar en van een groot kind tevens dit buitensporig instrumentaal wonderwerk had opgebouwd, maar even heerlijk was de naïveteit der Pragers zelf, die dag aan dag, uur aan uur, samentroepten voor hun klok, en geduldig wachtten tot zij in godzalige verrukking hun stuk speelgoed in actie hadden gezien.
Ja, en toch, diezelfde naïeve Pragers broedden een aanslag uit tegen hun regeering; hoevelen waren er onder deze kwasi kinderlijke menschen die 's nachts onder den Hradschin kwamen exerceeren, in het vaste voornemen een dezer dagen met hun wapenen de ingewanden te peilen van hun medebur-
[p. 227]
gers? Ik moest er niet aan denken. Maar reeds stapte, terwijl ik voor de klok dit alles stond te overwegen, een keurig gekleede oude heer op mij toe, nam zijn hoogen hoed voor mij af, en trok mij een papiertje uit mijn vingers.
Nog een ander maal kreeg ik order mij te begeven naar Josephstadt, dat is het Praagsche Ghetto, leelijk, smerig en zonder eenige karakteristiek, want al de schoonheid is er sinds lang weggebroken, en daar moest ik mij opstellen onder den Oostelijken muur van de synagoge, die bij de Duitschers bekend staat onder den naam Altneuschule, en de oudste synagoge ter wereld is. Ik wachtte er tot een vuile Jood mij op mijn borst tikte en toen een beduimeld briefje gaf waarvan ik niets kon ontcijferen, maar dat ik gehoorzaam overhandigde aan Pardonnoflist.
Soms kreeg ik volslagen onzinnige bevelen. Zoo werd mij eens een voorhamer in mijn handen geduwd en daarmede moest ik te middernacht op een mij nauwkeurig aangeduide plek driemaal zoo hard mogelijk op den grond slaan, en dan wegrennen. Ik deed het, en terwijl ik sloeg dreunde het holgal-
[p. 228]
mend onder mij; zeker was daar een der vijf onderaardsche gewelven.
Mijlen en mijlen ver baggerde ik dagelijks door de natte sneeuw, rillend van koude als de wind op de straathoeken door mijn kleeren drong, of op de beeldenbrug vervaarlijk van terzijde over de watervlakte van de Moldau kwam aangeblazen, en meermalen sloeg ik in wanhoop mijn oogen op naar de witte daken van den Hradschin daar in de hoogte, en de bizarre als met sneeuwpoeder bespoten witheid van den dom tegen de roetig zwarte lucht, alsof ik van daarginds mijn verlossing verwachtte. Ondertusschen sopten mijn natte voeten door de modder en droegen mij naar de schuilplaats der oproerlingen.
Den laatsten tijd liet Pardonnoflist mij urenlang staan op de honderdste trede der Thunovska ulice, op wacht van nieuwe lieden die ik naar den burchtberg geleiden moest. En daarna had ik nog dienst in de snikheete stallen bij het ellendige paardenvee, dat naar mij trapte en beet als ik het de pooten wasschen wilde. Kriebelig van zweet in mijn rug volvoerde ik mijn taak
[p. 229]
onder de oogen van Pardonnoflist, die telkens met zijn krukken de beweging maakte van mij te willen slaan.
Eéns ontdekte ik zijn ware natuur. Het was drie uur 's nachts; ik zocht den uitgang uit den berg in een diepe stilte, want het lawaai was eensklaps als bij tooverslag opgehouden en alleen weergalmden nog de gangen van een ver paardengehinnik en een flauw hoevengetrappel. Ik moest verdwaald zijn; op onbekende wegen ging mijn doodmoede slepende stap. Al nauwer werd de gang, totdat ik slechts kruipend op mijn buik vooruit kon. Er hing een vreemde bedorven lucht. Toen rees het gewelf weer; ik kon opstaan en bevond mij voor een kleine grot die met een glans als van fosfor van boven af spookachtig werd verlicht. Salpeter en andere vochten zweetten door den bergwand en al deze kwade sappen van het lichaam van den berg vormden stalactieten en stalagmieten, veelkleurige kristallen kegels, hangende en staande. Allerlei zwammen schoten uit de spleten van het gesteente en op den ruwen bodem rondom een kleinen duisteren poel gelijk troebelen inkt groeide een lang,
[p. 230]
zwart gras. Maar het vreemdste was dat midden in het gras aan den rand van den poel een groote vogel stond te slapen. Ik naderde; het was... Pardonnoflist. De grauwe vodden om zijn romp leken een verward gevederte, waaruit alleen zijn spitse neus stak als een snavel, want zijn lugubere kop lag geheel verborgen in zijn bult. En hij stond er op één been te slapen, het andere hoog opgetrokken tegen de lompen aan zijn buik en de voet plat tegen de bovendij van het staande been. Als een bliksemstraal schoot mij de miraculeus hooge, de vogelwarmte van zijn bloed door de gedachte, en, een schreeuw gevend om de gruwelijkheid dezer ontdekking, vluchtte ik heen.
Toen kwam de laatste nacht. Zonder voorbereiding wist ik dat nu de groote aanslag zou plaats hebben. Niemand zeide mij welke rol ik daarin spelen zou. Ik moest meevechten, - dat was genoeg. Maar ik had geen wapens, niets; ik was weerloos vleesch voor de kogels van het opgeschrikte gezag. Te middernacht ving het défilé aan der troepen door den berg. In een torenhoog geplaatste
[p. 231]
nis van de groote grot zat, omringd door een krans flambouwen, de schimmensch Patribamba. Daaronder in veel lagere nissen en met minder toortsen de patriarchen dokter Jan Slik en de vogel Pardonnoflist. Tegenover hen op de rotsgalerij op vergulde stoelen als tronen zetelden de negen bovenkoningen met een uitdrukking op hun tronies van tuchthuisboeven als waren zij veemrichters. En onder hen stonden op een estrade de dertig directeuren, - een nieuwe rang, dien eigen avond gecreëerd. Het waren kerels met berenmutsen en glinsterend van allerhande wapens. Wie, die op den Hradschin woonden, in de paleizen, in den burcht, wie die knielden en baden in den Gothischen dom, dachten aan het duister krioelend leven in den berg, het sloopingswerk der insecten-massa?
Inmiddels trokken de bataljons voorbij, met ketelmuziek, gezang, fakkelglans en sabelgekletter. Zij stroomden uit het onnoemelijk aantal gangen samen op de grot, van onder, van boven, zij daalden de rotstrap af, en wonden zich heen om grillige groeisels van druipsteen. Vrouwen waren daar-
[p. 232]
onder, wild als furies. En dan de paarden! Ontzaglijke horden paarden, half getemd slechts en nu dol geworden van het oorverdoovend lawaai. Hoe langer hoe meer drongen de paarden op mij in, tot ik tegen den muur stond als een kapel die vastgespietst is op een karton. Daar was een kleine opening. Ik wrong er mij door, want neen, als ik nog een seconde langer hier bleef werd ik stapelgek.
Dan stond ik opeens voor mijn stal. Het benauwde hol was slechts verlicht met één kleine lamp, en in den hoek was een enkel achtergebleven paard, de prachtige hengst Miarca. Ik kreeg een ingeving, en, mijn angst voor het dier overwinnend, waadde ik door het natte, kniehooge stroo, maakte Miarca's touw los, en klom op zijn rug. Voorzichtig stapte hij met mij door de gangen; zijn fijne neus moest reeds de buitenlucht en de vrijheid ruiken. Het dolle getrappel en gekletter verflauwde achter ons. Ik zat op zijn goudkleurigen rug als een Oostersch satraap op een goudweefsel. En toch was ik bang van Miarca, want hij had de malle en griezelige wanverhouding van elk paard, in vogel-
[p. 233]
vlucht gezien: het gebrek aan evenwicht in compositie tusschen den vleezigen ronden romp en den dunnen haast messcherpen nek als voortzetting daarvan. We lieten den tierenden berg liggen, en waren buiten de stad. Ik begon te herademen, al hoorde ik ook het oproer achter mijn rug toenemen met het geluid van een machine die op stoom komt. Miarca verviel in een korten draf. Met een zakdoek veegde ik het zweet van mijn voorhoofd.
Maar wat was dat? In de verte, op de sneeuwlijn teekende zich een purperen band tegen den zwarten nachthemel, van steeds intenser wordenden gloed. God, een brandende hoeve, - een brandend dorp, een brandende stad wellicht! En daar, daar, verderop, overal braken branden uit. Het heele land was in opstand. Sneeuw en wolken weerkaatsten incarnaat.
En toen, met een vertwijfelden schreeuw, hield ik Miarca in, zoo snel dat ik haast omlaag stortte. Want, Heer in den hemel, ik had Kuuk vergeten! Mijn lieve vrouw, wier teedere zorg mij van den dood had gered, en die ik beloond had met verraad,
[p. 234]
was in Praag, in het hotel; zij sliep in het hart zelf van het oproer.
Gezwenkt, als de bliksem, en voort, voort. Hu, Miarca, hu! Voel mijn vuisten op je nek! Harder nog, toe maar! Hier, mijn mes in je buik, want sporen heb ik niet. Voel je bloed? Loopt het met een siepelend straaltje uit je lichaam? Het doet er niet toe. Zijn je mooie witte hoornen hoeven vuil, en scheuren ze op de steenen? Het doet er niet toe. Nog eens mijn mes, diep in je lichaam, en goed rondgedraaid. Au, wat spring je en hinnik je! Kuuk moet gered worden, Kuuk!
En de smartelijk hinnikende hengst stoof voort, naar Praag toe, waar hier en daar de rook en de vlammen reeds begonnen op te klimmen uit de dakenzee. Maar het ging aldoor langzamer, het beest kon niet meer, en ik zou nooit op tijd komen. Het zweet liep van mijn haren in mijn oogen.
- Vort, Miarca, vort! Om Godswil!
Maar hij kon niet. Zijn mooie goudkleur was weg. Hij zag heelemaal zwart van zweet. En toen ik omlaag keek langs zijn pooten waren zij van onder afgrijselijk op-
[p. 235]
gezwollen van de pijn, met gespleten hoeven, zwart van zweet en modder en bloed.
Het was een monsterachtig beest, waarop ik zat, zwart en vuil, met pooten, van onder zoo dik als die van een olifant, en die vastkleefden aan den bodem, ondanks mijn ranselende slagen. Nog één stap; hij draaide zijn kop met een oog zonder licht naar mij toe; dan stond hij stil, een lamme, blinde, zwarte, ellendige knol.
Een gil, die door het heele land gehoord moest worden, klonk uit mijn keel. Een granaat sloeg naast mij in een boom. Ik tuimelde neer, mijn voorhoofd scheurde aan een puntigen steen. Kuuk! was het laatste wat ik dacht...
- Nou, nou, word es wakker, jongenlief.
Een koele hand streek over mijn natte slapen, en ik keek in de lieve, bezorgde oogen van mijn vrouw.
Ik was in mijn hotelkamer. Dokter Jan Slik stond aan mijn bed, en even grepen zijn vingers behoedzaam mijn pols.
- De crisis is voorbij, mevrouw. Net als ik u zei. Longontsteking duurt altijd zeven of
[p. 236]
negen dagen en dan komt de crisis. Nu nog rust houden en maar flink blijven uitzweeten. Alles komt in orde, hoor.
Daarbij keken zijn anders neutrale oogen achter de punctaalglazen mij haast vriendelijk aan. Toen was hij stil verdwenen.
Ik kan niet zeggen met welk een verademing ik mij bevond in mijn bed, in mijn hotel. Maar ik sloeg mijn arm om den hals van mijn vrouw in een vlaag van teederheid als de laatste jaren tusschen ons zeldzaam was.
- Dus... ik heb alles maar gedroomd?
- Gedroomd? lachte ze. Gedroomd en niet gedroomd. Je hebt negen dagen met hooge koorts liggen ijlen, en allerlei rare dingen verteld en vreemde namen genoemd. Pardonnoflist, en weet ik al wat! En dan heb je dokter Jan Slik uitgemaakt voor alles wat leelijk is, - gelukkig in het Hollandsch.
Nog een week of drie in Praag en ik zou naar huis terug mogen. Doch het lot had anders over mij beschikt. Den volgenden morgen vroeg reeds kwam de dokter zenuwachtig mijn kamer binnen.
- Mevrouw, ik wil u in vertrouwen iets vertellen. U moet met uw man als vreemde-
[p. 237]
lingen trachten onmiddellijk het land te verlaten. Er broeit allang een staatsgreep tegen het gezag, en door bizondere omstandigheden is de tijd van executie vervroegd. Ikzelf ben erin betrokken, maar u moet hier weg zijn als het tot uitbarsting komt.
Kuuk en ik keken elkaar aan, daar ik haar de fantasieën uit mijn koortstijd uitvoerig had verteld, en beiden schrokken wij om de geheimzinnigheid waarmede mijn intuïtie van doodzieke bleek te hebben gereageerd op de gespannen politieke atmosfeer, die Kuuk niet had gevoeld.
- Maar dokter, riep zij uit, u ziet toch, mijn man kan niet reizen!
- Zeker wel, suste hij, voorzichtig in een apart compartiment, een slaapcoupé als het kan. In elk geval, het moet. Alles is voor u beiden beter dan hier te blijven. Ik zal zien wat ik voor u kan doen.
En weg was hij. Maar 's middags kwam hij nog geagiteerder terug.
- Er rijden al geen treinen meer. Het is de hoogste tijd. Gauw, wikkel uw man in een plaid. Beneden wacht een rijtuig, het eenige dat ik nog krijgen kon. De koetsier
[p. 238]
weet den weg, hij zal u over de grens brengen. Telkens versche paarden. Gauw dus, u hebt geen seconde te verliezen.
Zijn opwinding bracht ook ons een oogenblik van streek, maar Kuuk wist zich snel te beheerschen.
- In vredesnaam! zuchtte zij, pakte alles bijeen, betaalde de hotelrekening en den dokter, en droeg mij samen met den portier naar beneden.
Daar stond een groot, gesloten rijtuig in de sneeuw. Het was bespannen met drie paarden, twee naast elkaar, en één ervoor. Ik schrok dadelijk van dat ééne paard, want het was als Miarca uit mijn koortsdroom, in zijn laatste stadium. Het had de sneeuw om zich platgetrapt, en daar stond het, een niet groot paard, zwart, onooglijk en met pooten die naar onder toe steeds dikker werden.
Mijn vrouw en ik wisselden weer een blik, en wij werden beiden bleek van akeligheid.
Eindeloos lang reden wij door het heuvelland. Als ik mij terzijde overboog zag ik de paarden voor het rijtuig, en het vlijtige stappen en knopknikken van het paard met de dikke pooten door de sneeuwvelden.
[p. 239]
Kuuk zei niets, maar keek telkens ongerust van mij naar buiten. Verwachtte zij een nieuw onheil?
De bodem werd steiler, rotsen stegen op links en rechts van den weg, onzichtbaar water bruiste in diepe ravijnen. Daar was een smalle, leuninglooze brug over een afgrond. Ik begon te schreeuwen, want opeens voelde ik het ongeluk aankomen, maar het was al niet meer te keeren. Wij waren midden op de brug. De zwarte knol gleed met zijn olifantspooten uit, verdween in de diepte, trok de andere paarden mee, het heele rijtuig trilde en kraakte, - dan knapte een as, - het sloeg opzij... genadige hemel... wij stortten van de brug...
- Ta, ta, ta, niet zoo gillen. Wacht, uw neus even dicht! Krachtig ademen door uw mond! Mevrouw, de eau de cologne als je blieft. En dan een doek; hij is kletsnat van zweet, de stumper. Het is niets, het is werkelijk niets, - hij komt al
Traduction - portugais Tropel noturno
Tradução Cristiano Zwiesele do Amaral
F.Bordewijk
Se o meu gesto fosse ditado por severíssima prescrição médica, algo como uma dieta para redução de gorduras, ainda assim eu não poderia escalar os degraus daquelas imponentes escadarias de pedra com maior regularidade e obstinação do que se havia tornado o meu hábito. Não obstante, bastava que os moradores, que pouco a pouco começavam a me conhecer, se dignassem a olhar pelas janelas das casas centenárias para que vissem a minha figura escanifrada, convencendo-se numa única vista d’olhos de que o motivo para tal ginástica tão pontualmente executada - de manhã antes do desjejum, ao meio-dia e meia, às cinco horas da tarde e no cair da noite - não era nenhuma injustificada inquietação quanto a gorduras cardiovasculares ou quaisquer outros inconvenientes do gênero.
Thunovska ulice. Eu costumava escalar os degraus dessa larga e enviesada passagem que beirava a encosta esquerda da montanha (quando se vinha da cidadela), para seguir novamente ladeira abaixo. Dava antes um passeio pela esplanada, passando pelos pátios internos do gigantesco burgo e pelo domo gótico, para descer então os degraus de uma viela ainda mais inclinada, mas, ao contrário da primeira, muito estreita. Acontecia também de eu percorrer o mesmo caminho no sentido inverso.
O Thunovska ulice era o meu caminho predileto. Quanto tempo eu podia deixar-me estar ali, detido na contemplação de uma daquelas românticas e descuidadas casas que tinham um quê de palacete, com as suas pedras cobertas de bizarros entalhes, as portas maciças cravadas de pregos achatados e os misteriosos pátios internos, mergulhados numa eterna, gelada luz acinzentada, uma luz escura como a de um eclipse solar! E com que freqüência eu não me indagava quem haveria de morar ali! Seriam soberanos ou vagabundos? Nunca vim a saber.
Havia ainda um certo trânsito pelo Thunovska ulice, e saltava aos olhos a diferença que se podia observar entre os que vinham da cidadela e os que rumavam para lá. Os primeiros vinham descendo, contidos mas febris por causa do declive – dez, doze degraus, cuja sequência era interrompida por uma parte lisa e larga de algumas passadas, outros degraus, outra parte larga e lisa, e assim por diante, interminavelmente, rumo às profundezas. Os que iam no sentido contrário caminhavam num passo régio e solene, ainda que perceptivelmente vasquejantes - dir-se-ia caminharem sobre o convés de um navio embalado por vagas levemente inquietas. Viam-se homens em colóquio caminhando lado a lado, tão calmos e solenes como o seu andar, aprumados nos seus casacos escuros, com gestos argumentativos ponderados, óculos largos à frente das suas profundas cavidades oculares e uma aparência de doutos ascéticos ou sectários. Ah, a fantástica e onírica vida de Hradschin, que não se via em nenhuma outra parte na cidade!...
Foi de noite, na noite do quarto dia. Eu deixava Thunovska ulice para trás pela décima sexta vez desde a minha chegada. Estava para empreender a descida pelo outro lado da colina. Atravessei pátios internos vazios, passando pelas entranhas daquele burgo de rochas. Os olhos tremulantes de centenas de janelas sem cortinas me seguiam das suas alturas. Passei pela catedral - um vertiginoso...quase ia escrevendo “colosso”, mas não, o termo não se aplica ao estilo gótico, dada a presença de toda aquela filigrana de pedras (que frio fazia ali, um frio de calabouços, ao ar livre e na estreita viela, pois a catedral despejava ao seu redor, nesse lado da encosta, um frio quase tão cortante como o do gelo, até mesmo num dia de pleno verão!). Em seguida passei pelo velho “restaurace”, aparentemente não mais freqüentado - o que não me espantava, pois que eu tampouco jamais teria ousado entrar ali, por alguma razão que me é absolutamente desconhecida - para continuar descendo, atravessando um pórtico, e finalmente...
Vi-me diante de uma ameia antiga e desfacelada. Agarrei-me às pedras avermelhadas. O mundo parecia girar à minha volta. Eu sempre sofria de vertigens chegando a esse ponto, o que se explicava, já que a própria montanha se precipitava como um abismo em direção às profundezas.
Não demorou para que a minha vista recobrasse a clareza de antes.
Praga! Praha! A célebre e antiga cidade tcheca, com sua beleza inexprimível, descortinava-se ali aos meus pés. Podia ouvir o bulício e a azoada que provinham daquele mar de casas já envoltas no manto escuro do lusco-fusco. Focos de luz iam despontando por todos os lados, enquanto eu observava a cidade da privilegiada altura do meu mirante.
Eu já me encontrava ali havia quatro dias e parecia estar levando uma vida irreal durante todo esse tempo, pois Praga começara a exercer o seu fascínio sobre mim logo desde a minha chegada, um fascínio como aquele com que nos envolve um livro romântico entremeado de imagens poéticas e paisagens variegadas. Entretanto, antes de dar asas à imaginação e deixar-me estar à mercê da irrealidade que me envolvia, impôs-se-me a seguinte questão: que fato seria esse que fazia com que o Hradschin, a montanha que abrigava o burgo, exercesse sobre mim uma força tal para que eu já o tivesse escalado dezesseis vezes? A resposta era só uma: não passavam cavalos por ali. A todos os atrativos e fascínios dessa cidade somava-se ainda outro especial encanto: não passavam cavalos pelo Hradschin.
Prezados leitores, queiram permitir-me que satisfaça uma inocente vaidade: apresentar-me. Tenho 29 anos, não sou batizado, recebi do meu pai o sobrenome Van de Kasteelbergen e, pelo desejo instante da minha mãe, os primeiros nomes de Egon Fennado. A seu serviço: Egon Fennado van de Kasteelbergen. Desperdicei selvagemente alguns anos da minha vida na Universidade de Leiden, ainda que principalmente fora dela, anos que se findaram de maneira menos gloriosa com a minha deserção da cidade universitária, ao que confiei à clemência do meu pai uma onerosa dívida junto à empresa de coches, à taberna de vinhos, à pastelaria, ao alfaiate, e assim por diante.
Não sem um certo protecionismo, entrei no mercado de grãos como representante. Tenho o meu negócio em Roterdã, mas vivo em Haia. O meu sócio e eu comparecemos alternadamente às feiras, e começo pouco a pouco a emergir economicamente. Não obstante os meus antecedentes pouco louváveis, consegui desde cedo, como se costuma dizer, “alçar-me” na sociedade, por conta de um casamento espantosamente bem feito - pode-se dizer que tenha sido pura sorte eu não ter-me emaranhado nas redes matrimonias com a primeira mulher que cruzou o meu caminho.
Mas não era nada disso o que eu queria dizer; se o disse, foi apenas por uma certa presunção da minha parte. O ponto no qual eu queria chegar é este: cavalos. Tenho um profundo e arraigado asco por cavalos.
Será que os leitores conhecem o pintor e desenhista alemão Hans Baldung, conhecido pelo cognome de Grien? Pertence à malta dos pintores do movimento primitivista. As suas pinturas jamais me impressionaram especialmente, mas como desenhista ele é sublime – e fantasista. No nosso quarto há um quadro que representa uma manada de cavalos brancos num bosque. Ah, sim, muito bem feito, não o nego, mas quantos pesadelos o objeto não me causou! A minha aversão ao quadro é tão subrepujante, prezados leitores, que já me ocorreu inúmeras vezes dizer à minha esposa: “Ô, Kuuk, queira fazer-me o favor de pendurar essa monstruosidade no quarto de hóspedes!”. Entretanto, a vergonha, provavelmente uma falsa vergonha, sempre obstou a que eu o pedisse...
E lá estava Praga, com o seu burburinho, azafamada, agora pejada de luzes cintilantes, celeremente passando a destacar-se daquele mar de estrelas celestes na obscuridade cerrada unicamente por sua disposição espacial. Mas logo emergiram densas névoas do rio Moldau, que foram elevand-se até atingirem o meu posto de observação. Deixei-me estar ali ainda um pouco, em meio à névoa fria. Em seguida, tiritando de frio e tateando para achar o caminho, empreendi a descida. Uma vez lá embaixo, encontrei a minha esposa numa confeitaria. Observou que eu estava pálido.
Fomos jantar num restaurante que ficava num subsolo, junto ao Graben, com as paredes cobertas de desenhos expressionistas de um desassossego tal que o olhar buscava involuntariamente conforto nas toalhas de mesa e no teto. No teto? Ah, não! O teto estava por sua vez repleto de desenhos que representavam espectros de dimensões gigantescas, cavalos cor-de-sangue que se seguiam uns aos outros em disparada. Um pequeno conjunto de executantes de terno vermelho mesclava ao bruaá dos convivas um potpourri de cançonetas tchecas, compensando a falta de clareza musical por um excesso de temperamento. Foi então que, enquanto tomava nota dos nossos pedidos um garçom de pele cúprea como a de um indígena e a fleuma dos habitantes do campo, pousei sobre a mesa o menu que tínhamos estado escrutinando e, sentindo que as minhas impressões dos dias anteriores se haviam condensado num desejo explícito, fitando a minha esposa eu disse:
“Meu Deus! Como eu gostaria de viver aqui em Praga uma aventura, selvagem e romântica, mas absolutamente longe de qualquer cavalo!”.
“Como hors d’oeuvre eu queria azeitonas salgadas e frango com compota”, pediu a minha esposa.
Vivi a minha aventura no dia seguinte. Ah, culpa das ondas do Moldau! Disse que não estava me sentindo bem e fiquei na cama. Uma intensa dor nas costas e a sensação de que o nariz, a garganta e os ouvidos estavam tapados com pedaços de algodão acabaram por colocar-me num estado de apreensão. Medi a temperatura: 40 graus de febre. Veio um médico. Pneumonia. De noite a febre chegou a atingir 42 graus. O médico se mostrou preocupado.
“Pode-se cozinhar um ovo na minha boca, doutor!”, exclamei, aflito.
A observação desencadeou um riso tal na minha esposa que as lágrimas lhe escorriam dos olhos. Pedi então lápis e papel para começar a trabalhar numa resenha crítica sobre a escritora George Eliot. Não sei que diabo fez com que eu me indispusse tanto contra ela naquele momento, apesar do meu firme propósito de fazer uma justa apreciação da sua obra. “Essa senhora idosa e caturra mais deveria é aprender a montar cavalos, por questões de saúde”, escrevinhei, numa primeira tentativa. O médico acabava de sair pelo portão, montando o seu cavalo negro cor-de-piche. E logo anoiteceu.
Por Deus, não! Isso não acaba nunca? Já não basta toda aquela provocação torturante de vermelho e branco? Será que não me deixam mais em paz?
Abri os olhos por um momento, mas voltei a cerrá-los repentinamente, pois, de fato, ela havia brilhado alguns segundos entre as minhas pestanas semicerradas: uma barba estranhíssima, selvagem e filosa, de uma cor que se sói chamar de vermelho, da mesma maneira que se diz que as faias são vermelhas, sem realmente sê-lo. Em seguida duas mãos mortiças, afetadas, de um branco ceráceo, ainda que não especialmente vistoso, um branco misteriosamente provocante. Vermelho e branco - eu estava cativo.
Mas uma voz familiar - apesar de eu não conseguir dizer onde a havia ouvido antes - fez com que eu voltasse a abrir os olhos. A tal barba se encontrava diante de mim, sobre os lençóis - eu
a via agora com clareza - era a minha própria barba - e as duas mãos, uma de cada lado da barba: aquelas mãos exangues com unhas finas, longas e acinzentadas não eram outras que as minhas próprias. Sobre mim estava curvada uma senhora com rugas de idade em volta de lábios em forma de bico, ainda que com uma faísca juvenil nos olhos nebulosos. Custava-me reconhecer a minha própria esposa.
“Kuuk, é você? O que significa tudo isso?... Ah, Deus, já me lembro, eu estive doente...”.
Era como se outra pessoa estivesse falando atrás de mim, à cabeceira da cama, com uma voz suave, rouca, mas ao mesmo tempo aguda. A minha esposa se virou então de repente.
“Kuuk, meu amor, por que é que não faz com que me cortem esta barba horrorosa e estas unhas medonhas?”.
Um braseiro de louça esquentava o quarto, enquanto, do lado de fora, a neve chegava à altura dos caixilhos das janelas.
“Ate parece que eu estive doente anos a fio...”.
Um outro vulto aproximou-se da minha cama, pesado e imponente: chamou-me a atenção um veloz processo de acúmulo de gorduras no abdome, já que a pessoa em questão viera postar-se junto à beira da cama. Um olhar silencioso e neutro se voltara para mim por detrás de uns óculos com hastes e as chamadas lentes punctais. Eu conhecia, sim, aquele rosto. Uma mão fria apertou-me o pulso com o indicador e o polegar.
Ao lado daquela figura alta ressurgiu a minha esposa, com círculos vermelhos em volta dos olhos, mas ainda sim sorridente, de um sorriso beato, num esforço bem-sucedido de autocontrole e com aquela abnegação modesta e incondicional que só as mulheres são capazes de mostrar em momentos de crise.
“Esse é o médico, o doutor Jan Slik. Esteve tomando conta de você por seis meses”, disse ela, em alemão.
“O mérito é todo seu”, respondeu o médico tcheco. “O perigo já passou de todo, graças à senhora. E aqui praticamente finda a minha tarefa de somenos importância, mas não a da senhora... Ele deverá guardar repouso total por muito tempo ainda”.
Foi só então que vim a saber da pneumonia. Tratava-se de uma pneumonia das mais perigosas, um tipo de crupe diftérico com pneumococos que se haviam infiltrado no meu sangue, causando-me uma flebite no cérebro, e...
Mas eu logo fechei os olhos e tapei os ouvidos. Não queria ficar sabendo de nada além do que já sabia: que tinha estado seis meses doente, que já estávamos no inverno e que eu continuava em Praga, no meu quarto de hotel. Ah, as névoas! Névoas traiçoeiras, de que até o Moldau era pródigo!
E assim fiquei, aguardando pacificamente o meu restabelecimento, sentindo-me recobrar as forças do corpo cada dia mais. A minha barba vermelha - uma pedra de escândalo abominosa, já que tinha sido uma surpresa descobrir a sua cor - havia sido retirada pelo cabelereiro do hotel com uma navalha suave já logo no primeiro dia. As minhas mãos começavam a adquirir uma cor mais saudável, e as minhas unhas um rosado de menina. Com efeito, nunca haviam estado tão bonitas, e eu me perdia com uma satisfação íntima na contemplação das minhas mãos, dessas mãos que exibiam a fineza aristocrática que se observa em indíviduos em fase de recuperação de qualquer grave enfermidade. Cuidaria melhor delas doravante.
Todos dias ainda vinha o médico, um tcheco genuíno, até mesmo no nome, ainda que esse, escrito, parecesse ser puramente holandês; mas a metade da população do sexo masculino de Praga tinha Jan como primeiro nome, e um sobrenome que terminava em ik, uk e ek era mais que comum. Sim, era um tcheco autêntico, com o seu semblante pálido, nariz, boca e olhos minúsculos, apertados na exígua superfície facial, como se a natureza não tivesse sido pródiga na concessão de medidas, e um queixo pequeno e esquivo. Só o seu comprimento se encontrava acima da média. Tipicamente tcheco era também o ódio que tinha dos alemães, o que se evidenciava até mesmo através do evidente esforço que fazia em conversar em alemão conosco (plenos estranhos, em absoluto familiarizados com a língua tcheca), ainda que demonstrasse um profundo conhecimento da língua teutônica.
Vinha sentar-se na minha cama e punha cuidadosamente os óculos com hastes e as lentes punctais, atrás dos quais os seus olhos, que sempre me pareceram estranhos, adquiriam algo de inteiramente insondável. Pegava o meu pulso, abaixava as minhas pálpebras inferiores, levantava o meu lábio superior para examinar a cor da minha gengiva e, certa vez, até chegou a bater de leve com os dedos sobre o meu peito e a auscultar-me pulmões e coração. Mas o exame nunca durava muito, e ele permanecia ainda no quarto. Ficava sentado pelo menos um quarto de hora, pouco comunicativo, e reinava uma atmosfera que eu chamaria de absolutamente desconfortável, mas que, por outro lado, atraía-me pelo que me despertava de curiosidade, ávido por vir a saber mais, sobre algo que ele me ocultava, talvez no traje de médico, talvez na alma. Eu, porém, atribuía essas sensações todas aos meus nervos sobreexcitados pela enfermidade.
Certa vez deixei escapar o nome do imperador Franz Joseph. Ele empalideceu, os seus olhos começaram a deitar faíscas. “Dieser Hund ”, ouvi-o resmungar. Continuou, porém, sentado, prolongando a visita exatamente como nos dias precedentes.
“Imagino que ele faça todas essas visitas desnecessárias apenas para manifestar as suas opiniões políticas”, disse eu à minha esposa.
Kuuk, porém, zangou-se, alegando que ele havia salvo a minha vida. E, desde então, percebi que não partilhava em absoluto dessa minha vaga antipatia.
Eu costumava nessa época dormir muito de dia, o que fazia com que eu ficasse muitas vezes desperto de noite. Tinha principalmente muita dificuldade para adormecer. O nosso quarto ficava numa das alas laterais do hotel e dava para uma rua com bastante tráfico. Foi assim que, aos poucos, começou a chamar-me a atenção os sons do galope de um cavalo aparentemente jovem e fogoso, que passava logo abaixo da minha janela, e isso aproximadamente à meia-noite. O tal ruído, fraco mas nítido, chegava até mim já desde muito longe, carregado pelo vento manso da noite gelada; primeiro como que leve e jocoso, para adquirir em seguida um crescendo bem ritmado. Quando chegava mais perto eu podia ouvir até mesmo o rangido abafado de um pequeno veículo sobre rodas de borracha; depois o ruído dobrava uma esquina, para desaparecer veloz, quase abruptamente, numa viela, no labirinto de ruas da cidadela que deveria começar ali, pelo que eu sabia.
Chamou a minha atenção já na segunda vez em que o ouvi. Na terceira vez me intrigou, na quarta, me encheu de curiosidade, para começar, a partir da quinta vez em que o ouvi, a ocupar a minha mente também durante o dia, horas a fio.
Na verdade, eu nem mesmo saberia explicar o quê me atraía tanto no ruído em questão. Seria o cliqueclaque bailante, quase como o de castanholas acompanhando movimentos e arremedos a mim invisíveis? Seria por causa da regularidade com que reaparecia? Ou por causa do mesmíssimo caminho que sempre tomava, do mesmíssimo lugar onde eu sempre começava a ouvi-lo e de onde ele cessava, repentinamente interrompido? Não dizia nada à minha esposa, que a tal hora já estaria dormindo havia muito e cuja respiração apenas perceptível contava as horas das minhas encarniçadas reflexões da mesma maneira que o faria um relógio à parede.
Até que não agüentei mais. Tinha-me recuperado rapidamente e já havia mesmo feito um passeio pelas ruas. Assim foi que, certa noite, fiquei acordado até ouvir o ruído, disparando então em direção à janela. Vi, com efeito, um pequeno cupê ao qual estava atrelado um belo cavalo, de um negro luzente, que, passando logo abaixo da minha janela, tomou uma pronunciada curva e enviesou por uma viela. O cocheiro vestia um casco de gola alta, sentado no seu posto. Os arreios luziam nas costas e nos flancos do cavalo negro; esse despedia obliquamente de suas narinas uma sucessão de nuvens de vapor. A chama da lamparina ainda bruxuleou, fazendo luzir o verniz dos raios das rodas e da parte traseira do cupê - isso foi tudo. A minha decisão, entretanto, já estava tomada.
Na noite que se seguiu, vesti-me cautelosamente, não acendendo outra luz que a da lâmpada elétrica à cabeceira da cama, que, por costumar ficar acesa nas minhas noites de insônia, não alarmaria a minha esposa. Apesar de absolutamente ciente de que eu bem poderia sofrer uma recidiva e adoecer de novo, não tomei outra medida além de vestir-me com roupas o mais quentes possível, cobrindo o pescoço com um xale de algodão por debaixo do casaco de inverno. Tive um momento de remorsos ao olhar para Kuuk, que dormia, entregue a um sono tão tranqüilo. No seu rosto, que continuava mantendo traços infantis, já se viam rastros das vicissitudes que tivera de passar por conta da minha enfermidade - vi brilhar o anel de casamento na sua mão estreita. Com um peso no coração e a ciência de que, com a minha escapada, estaria-lhe sendo infiel numa acepção mais ampla do termo, saí do quarto com uma resolução irrevogável.
Aqui e acolá se via a luz de uma desoladora lâmpada nos meandros sombrios do fabuloso hotel. Eu sentia um medo vago daqueles corredores, escuros de dia como de noite, que podiam terminar das mais particulares maneiras: por exemplo junto a uma grade de ferro, atrás da qual se encontrava um abismo de quatro a seis andares - o poço de um elevador, vazio. Dali se podia ainda distinguir a cintilação de um piso de mármore lá embaixo. Nada seria mais simples que empurrar um circunstante desavisado por sobre a tal grade e... que Deus lhe guardasse a alma!
Deslizei pelos corredores até uma porta que eu já conhecia na parte traseira do hotel, onde se encontrava o outro porteiro noturno, não encontrando ninguém no trajeto. O porteiro estava adormecido junto a um calorífero, na guarita, num canto escuro de pestilenta fumaça de cigarro. Os seus olhos cansados e embaciados, de sono ou de álcool - não pude distinguir -encontraram-se inconscientemente com os meus, ao que a porta se fechou atrás de mim. Encontrei-me então ao ar livre, na calada da noite. A forte e initerrupta geada parecia não mais ter fim, e o vento polar, seco e cortante, fez com que os meus enfraquecidos pulmões se contraíssem de dor. Uma constelação de estrelas de enormes dimensões pairava logo acima de mim à maneira de um buquê de flores cintilantes no vaso negro e hialino da noite. A visão me fascinou de tal maneira que tive a impressão de ouvi-las estalar, fremindo e liberando centelhas num harmonioso concerto, como o faz a lenha seca, adurindo na lareira. Dobrei uma esquina e pude ouvir mais ao longe o ritmo musical das ferraduras. Fui ao encontro do pequeno veículo, acenando em plena rua. O condutor puxou bruscamente as rédeas e fez com que o coche parasse. Ao mesmo tempo se abriu com um chiado uma das janelas cobertas de gelo.
“O que é que há?”, reverberou o som de uma voz, impaciente, de uma suavidade forçada.
Imóvel de espanto, vi à minha frente o rosto pálido do meu médico, o doutor Jan Slik.
“Ora, ora!”, riu ele, de um riso sarcástico, puxando-me para dentro pela gola do meu casaco.
E foi assim que, inspirado pela imprudência e por uma boa dose de curiosidade, envolvi-me numa aventura de perspectivas tão sombrias como desprovida de sentido.
O coche se pôs em movimento, rangendo como antes. Parecia natural que eu me encontrasse ali, ao lado do meu médico, sobre uma almofada ondulada. Ao menos, ele não dizia uma palavra sequer, e eu tampouco lhe perguntava o que fosse. O homem só podia haver-me hipnotizado, para que eu me encontrasse em tal situação sem pedir a menor explicação. O seu semblante irradiava algo de crueldade e fanatismo, tão frio e cinzento que eu não ousei olhá-lo de frente, no que me ajudava a posição em que eu ocupava ali dentro, do seu lado esquerdo. Só fazia olhar pelas janelas do coche, que estavam cobertas por uma grossa camada de gelo. Parecia estar geando dentro do veículo como do lado de fora: era quase insuportável permanecer sentado imóvel ali. As mãos e os pés me doíam com uma intensidade atroz, cãibras perpassavam-me as panturrilhas, o ar gelado carcomia-me as orelhas e, da mesma maneira que uma mão destra aponta um lápis com apuro, biselava cuidadosamente o meu nariz, transformando-o aos poucos num cone afiado de gelo. Languidamente, perdido em pensamentos, eu mantinha os olhos voltados para o vidro da janela, procurando algum apoio, alguma regularidade de linha e disposição nos esboços de cálices e flores representados no vidro. O pálido brilho luminoso da noite era o seu único pano de fundo; porém, a intervalos, entrava o rasgo de luz de algum poste de iluminação na rua, fazendo com que as figuras fulgissem num branco que beirava o dourado, emprestando-lhes por alguns segundos uma forma inteiramente distinta.
Eis que ouço então o claqueclaque agudo e cortante das ferraduras no chão transformarem-se em marteladas surdas. De maneira que estávamos passando por uma ponte. Mas - o que significaria isso? Teríamos equivocado-nos?
O médico havia puxado uma corda cuja outra extremidade deveria estar presa no apoio do cocheiro, talvez até mesmo no seu próprio braço. Abriu a porta da direita do cupê, apeou num movimento rápido e olhou às pressas ao redor de si, orientando-se demorada e meticulosamente em relação às casas. Escreveu então num caderno de notas o que aparentemente eram descobertas, enquanto um misterioso sorriso de superioridade dançava ao redor da sua pequena boca, no rosto imberbe. Um sorriso em que pude ler de imediato, ainda que tarde demais, o que deveria ser-me uma advertência. Ciente de que já não adiantava mais pensar em voltar atrás e de que queria eu também ter a minha dose de aventura, debrucei-me à janela para dar-me conta de que nos encontrávamos numa rua estreita de casas negras com janelas góticas que mais lembravam mosteiros, todas sem o menor sinal de vida. A rua parecia igualmente abandonada. Por mais que procurasse à direita e à esquerda, não via em nenhuma parte qualquer outra ponte.
O doutor Slik, porém, logo me empurrou para dentro do cupê, entrando ele próprio em seguida, e lá seguimos nós como antes.
Um quarto de hora depois, encontrávamo-nos no seu quarto. Sentando-me com cautela junto à lareira, não muito perto do fogo, entreguei-me à tarefa de massagear os meus pobres artelhos por cima das meias para reavivá-los.
Foi então que o doutor começou:
“Eu lhe contarei apenas o que me parecer conveniente. É por isso, senhor Van de Kasteelbergen (pouparei aos meus leitores a onomatopéia do meu nome absolutamente holandês como o proferiram os lábios do boêmio), o que tornará qualquer pergunta de sua parte desnecessária. Uma casualidade fez com que o senhor cruzasse meu caminho, e poderá ser-me útil, assim como eu o fui para o senhor. Os ingleses têm a expressão: ‘make the best of it’. Nós aqui dizemos: ‘acomode-se às circunstâncias’.
Certamente que esse tom não era o tom que um paciente ou ex-paciente esperaraia ouvir do seu médico, o qual ainda nem mesmo havia recebido os seus honorários. As suas palavras continham uma ordem explícita e uma ameaça velada. No entanto, a situação já era por si mesma tão disparatada que isso mal me chamou a atenção.
“Ouça bem o que eu lhe direi”, continuou ele, ainda com a mesma rispidez no tom de voz que era nova para mim, “porque só o direi uma vez. Estou envolvido num complô que está preparando um radical golpe de Estado, a saber a derribada da tirania austríaca. Nós tchecos não queremos nem ouvir falar dos alemães e da cultura alemã. A Boêmia pertence à naçãotcheca, Praga é uma cidade em que há nove tchecos para cada alemão, e nós queremos uma nação tcheca só nossa, uma Boêmia livre. Abaixo Franz Joseph, abaixo os canalhas dos austríacos com os seus gigantescos quepes! Está-se fomentando uma revolução em todas as estratificações da sociedade, em avançado estado de preparação. Eu mesmo tenho a minha parte na revolução - não vem ao caso entrarmos em pormenores. Conforme-se em saber que faço parte do comitê dirigente. Veio parar nas minhas mãos um papel - tampouco aqui entraremos em pormenores. O papel é proveniente de alguém com boas intenções em relação aos tchecos. (Nesse ponto ele desdobrou à minha frente na mesa uma folha de pergaminho). Veja bem, esta linha representa os limites de Praga, e no espaço nela circunscrito se vêem cinco cruzes. Nem pense em imaginar que se trate aqui de igrejas! Trata-se de cinco porões subterrâneos aos quais se desconhece o acesso. O senhor deverá saber que Praga é uma cidade antiqüíssima com um labirinto de corredores subterrâneos, mas esses cinco porões não estão interligados a nada. É isso o que os torna tão particulares. Ou melhor, já é de muito tempo que não têm mais ligação com o que quer que seja, pelo menos até pouco tempo atrás. E é a essa particularidade que se devem a sua anonimidade e o seu inestimável valor. Não se emprestariam maravilhosamente, pois, ao armazenamento de armas, munições e tudo o mais de que necessitariam os revoltos, e isso em pleno centro da cidade, num esconderijo conhecido apenas dos iniciados? Eu já havia descoberto quatro deles, e hoje à noite descobri ainda um quinto. O senhor teve sorte, meu estimado senhor, pois amanhã, à meia noite, o meu cupê não teria mais passado por debaixo de sua janela. O método para se chegar a descobrir os tais porões é elementar. Eu não precisei de mais nada além de um... cavalo. Há, sim, muitíssimos corredores subterrâneos em Praga, como eu já expliquei, mas nada como um espaço de maiores dimensões, algo como um quarto ou uma sala; pelo menos não abaixo das ruas da cidade. À exceção desses cinco. Além de que todos esses outros corredores se encontram em sua maioria em níveis muito profundos, ao contrário dos cinco porões, que se localizam logo abaixo da superfície das ruas. Tudo isso está explicado nos mínimos detalhes num texto que pertence à esse desenho, mas a página em que estão indicadas as localizações dos porões está faltando, e é por isso que saí em expedição à sua procura. O senhor ouviu o meu cupê passar abaixo de sua janela noite após noite; isso se deu porque eu estive trabalhando sistematicamente. O quinto porão se encontra por estes lados. No início eu sempre tomava o mesmo caminho, mas chegou um momento em que comecei a dobrar sempre outra esquina, de maneira que não deixaria de encontrar o porão. De dia era impossível que eu o encontrasse, no tumulto das ruas, além de que havia o perigo de que minhas intenções secretas fossem descobertas. De noite era diferente. Bastava ouvir atentamente: se o tropel do meu cavalo soasse no chão como se estivéssemos atravessando uma ponte sem que ponte houvesse, ali eu apeava. Até que o encontrei. Os outro quatro já estão acessíveis por meio de corredores especiais. Nesses últimos dias acabamos por reencontrar o último corredor perdido, que havia sido tapado com cimento e demolido, e que conduz ao quinto porão descoberto. E agora estão todos em nosso poder. É evidente que os queremos todos e para isso não podemos permitir que caiam nas mãos de nossos inimigos por qualquer casualidade. É também evidente que tenha sido eu o incumbido com a missão de encontrá-los, já que ninguém pensaria que o cupê de um médico, percorrendo a cidade em horas noturnas, pudesse ter outro significado que não o de uma visita a algum paciente gravemente enfermo.
Jan Slik guardou a folha amarelada com o desenho num escrínio, enquanto eu voltava a calçar os sapatos, ainda em silêncio. Veio então sentar-se novamente à minha frente, pondo-se a fitar-me atrás daqueles seus óculos firmemente calcados no nariz, com um olhar tão penetrante que era como se estivesse enfiando-me um bisturi no peito. Cada palavra que ele proferia, mansa e demoradamente, entalhava-se na minha memória como sói acontecer quando de fatos extraordinários.
“É certo que a cavalaria já não é mais de grande utilidade nos campos de batalha dos nossos tempos, mas constitui uma arma temível ao serviço de uma insurreição, de uma guerra civil de cidade grande. Nós possuímos uma vasta cavaleria, subterrânea, naturalmente. Mas temos falta de cavalariços. E é aí que o senhor entra, junto dos cavalos”.
“O senhor não acha que já basta?”, gritei, levantando-me.
Ele também havia-se erguido, imponente e dominador com a sua enorme estatura e o seu algo proeminente ventre ao lado da minha minúscula figura.
“O que é que já basta? Volte a si, meu prezado senhor! Por acaso pensa que eu lhe contei o que contei para que o senhor vá diretamente revelar nossos planos às autoridades? Uma palavra a sua esposa - ouça bem - uma única palavra a sua esposa e o senhor terá assinado seu atestado de óbito: nós o encontraremos onde e quando quer que seja, até mesmo em plena selva australiana. Se ainda tentar se esquivar, partindo daqui com sua esposa, saiba que temos registradas todas as informações acerca de suas características físicas assim como as de sua esposa. Não conseguirão encontrar vagão de trem, coches ou qualquer outro veículo para saírem da cidade. E agora já chega. Esteja amanhã às três horas da tarde no Thunovska ulice, no centésimo degrau contado de baixo para cima. Ali o estarei esperando”.
E o desgraçado me empurrou na direção da porta.
O que mais dizer, caros leitores? Eu estava nas suas mãos: Egon Fennado van de Kasteelbergen, representante em grãos, holandês respeitado em seu país, bancada 79 na feira de grãos de Roterdã. Tal cidadão, constrito a engolir o seu orgulho, dar meia-volta e sair da casa do doutor Jan Slik.
Como se isso não bastasse, o canalha ainda me fez percorrer a pé todo o trajeto até o hotel. O menor dos males foi que, andando, consegui aquecer-me bastante. Encontrei no hotel tudo como havia deixado, com o abajur ainda aceso na mesa de cabeceira. Ao despir-me tristemente, com o peito apertado e os olhos rasos de lágrimas, voltei o olhar para o anel de casamento que rutilava no anular da frágil e minúscula mão de Kuuk.
Consegui liberar-me à tarde sob algum pretexto que já nem me lembro mais qual era, mas que, para surpresa minha, pareceu convencer a minha esposa.
Praga, a antiga cidade de torres e pórticos, estava coberta sob uma espessa camada de neve. Havia nevado o dia inteiro. Somente logo antes de eu empreender a minha excursão foi que aquela dança de flocos de neve cessou, embora as nuvens pejadas e plúmbeas, contrastando com a alvura das ruas da cidade, augurasse uma breve retomada da tormenta. Ainda não circulavam carros, bondes e outros veículos. Os primeiros veículos que traziam salmoura encarniçavam-se em penetrar o alvo tosão como quebra-gelos, investindo contra os blocos de neve compacta. Deixavam atrás de si dois rastros escuros e gordurosos na neve, como que de graxa. Um verdadeiro exército de homens munidos de pás acorriam para as vias principais, bulindo e dragando aqui e acolá sem grande ânimo.
Arrastei-me com grande esforço, quase sem fôlego, até a ponte Karel, a ponte mais nobre e antiga do rio Moldau, cuja maior peculiaridade é o difícil acesso que se tem a ela partindo-se da cidadela, já que nenhuma via principal conduz àquelas paragens. Quando se imagina ter chegado a ela, percorrendo uma rua larga até o seu final, descobre-se que se chegou foi a uma outra ponte qualquer: parece vislumbra-se, ainda ao longe, a ponte a que se queria chegar, à direita ou à esquerda de onde se encontra. Pedindo orientações dos transeuntes a todo instante, tive, porém, a sorte de não me perder no emaranhado de ruas da cidade velha. Eis então que, para a minha grande surpresa, dou por mim diante do seu pórtico de entrada, que se erguia nos ares a exemplo de sobranceira torre. Atravessando-o, encontrei-me metros e metros acima do rio, sobre a fantástica e antiqüíssima ponte flanqueada por duas fileiras de impressionantes esculturas, com um leve declive de cada lado - pois que projetava-se com uma extravagância indolente sobre o larguíssimo rio.
O crepúsculo vespertino de dezembro ia cobrindo a cidade pouco a pouco, imperceptivelmente, com o seu véu acinzentado. As águas de um sujo amarelado fluíam expeditas abaixo de mim, amarulhando-se mais à frente ao caírem na barragem, e duas faixas sulfúreas de espuma borbotavam junto às eclusas em direção ao redemoinho. Na outra margem do rio assomava o complexo arquitetônico de Hradschin, o burgo e a fortificação, contrastando com a cor do céu, de um acinzentado rochoso. Do seu próprio seio, alçava-se ainda mais alto em direção ao céu, onipotente, o domo gótico. Até mesmo diante das perspectivas da angustiante intriga em que me havia enredado, confesso que a minha alma foi subjugada pela visão da cidade, de que se poderia dizer ser um verdadeiro poema de pedras, ingênua e bárbara, ao exemplo de tantas outras obras-de-arte da Idade Média. Divina, majestuosa Praga! Ah, era ali que eu passaria o resto dos meus dias, se não fosse pelo maldito Jan Slik...
Um corcunda de muletas se arrastava à minha frente aos tropeços. Ultrapassei-o, indiferente à sua ladainha mendicante, atravessando o complexo de pórticos do Kleinseite que arrematava a ponte Karel, procurando seguir pela Alte Stiege ou, como se chama em boêmio, o Thunovska ulice. Na baixa orla ao longo da margem do rio, encontra-se uma massa suspeita de casas e, para além dessas, sempre sossegadas mas agora absolutamente ermas, as muitas praças de maior ou menor dimensão com os seus palácios em ruínas, habitados por príncipes ou proletários - algo que jamais vim a descobrir. Com vagar e grande esforço, empreendi a subida - um sendeiro íngreme como uma escada. Ali se situava a Alte Stiege. O mendigo de muleta seguia novamente à minha frente, claudicante. Deveria ter tomado um atalho. Pus-me a contar os degraus cobertos de neve. Estaquei quando chegeui ao centésimo. O mendigo, algo mais acima, cambaleava como uma fragata tergiversante. Brandiu uma das duas muletas no ar - tive a impressão de iria lançá-la à minha cabeça - para virar-se bruscamente, bordejando então ladeira abaixo, na minha direção, em toda a largura da escada.
Disse apenas: “Siga Pardonnoflist”, coxeando novamente escada acima à minha frente, sem voltar-se para mim uma segunda vez.
Pus-me então a segui-lo, manso como um cordeirinho. Que diabos estava acontecendo comigo? Onde é que aquilo tudo chegaria? Por que é que eu simplesmente não dava meia-volta? Seriam os meus únicos escrúpulos as ameaças do médico? Não, não: o homem só poderia ter-me enfeitiçado.
Tendo chegado ao cume, não entramos no burgo, mas seguimos pelo outro lado, enveredando por outra passagem, que conduzia acantil abaixo. Eu andava no encalço do corcunda que, aparentemente, se chamava Pardonnoflist, e que descia os degraus com a desenvoltura de um cabrito montês. Parecia, zombeteiro, fazer pouco caso das forças da gravidade. De minuto em minuto eu tinha a ilusão de vê-lo desaparecer nas profundezas. Saltava e virava cabriolas com as suas muletas, sobre as pedras, os blocos rochosos e os montículos de neve, até que eu, embasbacado, vi-o apoiar as muletas sobre os ombros para continuar a marcha, ainda que conservando a corcunda, sobre as suas duas pernas ridiculamente compridas e finas como as das aves pernaltas.
Chegamos à estreita passagem de um bosque, cuja entrada, olhando-se assim de cima, parecia-me ter sido fechada pela neve. Mas não, a neve tinha-se apenas acumulado ali, sobre os pinheiros e por entre a vegetação rasteira que ali crescia. Prosseguimos a caminhada entre as árvores, com um espesso teto de neve sobre as nossas cabeças, passando em seguida por uma frincha na rocha. Estávamos dentro da montanha.
Quando dei por mim ali dentro, o meu companheiro de jornada havia sido simplesmente engolido pelo breu. Que lugar seria aquele? Uma gruta? Um espelunca? Ou talvez um covil de bandidos ao qual eu, na minha mais absoluta ingenuidade, havia-me deixado conduzir? E foi então que levei o que considero até hoje o maior susto da minha vida. Ali, a uma distância que só se poderia vagamente estimar, mas que me parecia intransponível, ali, no coração da montanha, fraco ainda que perfeitamente distinto, ouvi o relinchar de um cavalo.
Pois sim, o relinchar de um cavalo. Na verdade, eu já deveria estar preparado. Não sei exatamente o quê - talvez aquele ambiente em que eu não via nada, opressor, talvez o meu guia que me inspirava tão pouca confiança, talvez a minha aventura “duvidosa” - só sei que algo sobreexcitou os meus nervos e a minha percepção do mundo de uma maneira pouco saudável. A isso se acrescia o fato de eu já trazer comigo de antes a minha aversão ao relinchar de cavalos. Eu havia morado ao lado de uma cavalariça e vira-me obrigado a mudar - por causa das moscas, para evadir-me dali, como eu já referi antes, mas essencialmente por não suportar o relinchar dos cavalos. Aquele riso agudo e nasal tem na minha percepção algo de diabólico, como um som emitido inopinadamente, sem razão de ser, sem expressões faciais, liso como uma máscara.
Recuei, procurando instintivamente a saída, mas a mão do coxo me deteve no mesmo instante. A sua mão estava quente: era débil, ressecada e peculiar como a mão de um febricitante que não conseguisse transpirar, uma mão com unhas longas e afiadas. Puxava-me sem usar de muita força. Um pouco depois, ao colidir com ele duas ou três vezes no escuro, percebi que aquele mesmo calor que emanava das duas mãos exalava igualmente das suas roupas. Pardonnoflist, aquela criatura horripilante, simplesmente irradiava calor.
Foi então que distingui ao longe um ir e vir de luzes, além dos bufares e relinchos que vinham de todos os lados e que se mesclavam com gritos e com o som de vozes em palestra. A montanha estava repleta de pessoas e cavalos. Fui parar num espaço amplo para o qual afluíam um sem-número de corredores. No centro se viam inflamados vários archotes, enfiados num recipiente com terra molhada. Algumas pessoas circulavam com fachos na mão, encafuando-se nos corredores ou deles surgindo; outras conduziam cavalos atrás de si. No meio da parede, na rocha, havia sido escavada uma galeria bastante primitiva, sem esteio qualquer. Ao redor da galeria pude vislumbrar os buracos escuros de um complexo de corredores rupestres.
As pessoas que desfilavam ali pareciam-me pertencer à escória da sociedade de Praga. Por todos os lados à minha volta distinguia carrancas que riam malignamente; felizmente não era de mim que riam. Possuíam o riso esteretipado dos larápios e mal-feitores, que mais parecia ricto que riso. A maior parte desses sujeitos estava vestida com andrajos. Ao redor do balde com a terra úmida em que estavam colocados os archotes, viam-se três ou quatro filas deles, mas não só ali: muitos outros estavam espalhados aqui e acolá, deitados sobre o chão. Tive de ter cuidado para não pisar sobre eles. Alguns estavam simplesmente refestelados no chão, dormindo sem qualquer cobertor, indiferentes às patas dos cavalos que passavam rentes às suas cabeças. Outros ainda se encontravam em pequenos grupos, de pé ou sentados, e cantavam, vociferavam, jogavam, fumavam ou bebiam. E por todos os lados havia também os que conduziam cavalos por correias. Entravam por um corredor, atravessavam o recinto e desapareciam por outro. Deus meu, que espécie de imenso hospício subterrâneo era aquele? Até que - juro! - vi subir pelos degraus de pedra um sujeito com um cavalo, entrando na galeria para desaparecer em seguida por uma das grutas laterais.
Pardonnoflist me levou para um canto, onde queimavam fachos presos à parede por anéis de ferro.
“Quero apresentá-lo ao nosso cabeça, Sua Excelência Patribamba”, disse ele, em seu péssimo alemão.
Pois, pois, um cabeça! Ou seja, tratava-se de uma verdadeira quadrilha de assalto com um cabeça e tudo o mais. Levou-me então até um sujeito que estava palestrando com outro logo embaixo dos archotes presos às paredes.
Patribamba não era uma figura de maneira alguma menos sinistra que Pardonnoflist. Era mais um espectro que um ser humano. Pelo menos, logo me deu a sensação de eu estar diante de algo ao mesmo tempo imaterial, impalpável e assustador. E, ao examiná-lo melhor, convencendo-me de que era efetivamente um ser vivo, ocorreu-me que não deveria sustentar-se por uma estrutura óssea, mas sim por cartilagens somente. A luz atravessava o seu nariz, as suas orelhas, mãos e, sim, pareceu-me que a luz atravessava até mesmo o seu pequeno, mais que comum e esmorecido rosto, e a sua cabeça de medidas desproporcionais, cuja caixa craniana deveria ser fina como uma casca de ovo e que seguramente não tinha o que proteger dentro de si.
“O holandês!”, foram as únicas palavras que endereçou a mim.
A sua voz só fazia aumentar a impressão de imaterialidade que me dera. Quase não consegui entendê-lo. Não se tratava de uma voz: mais parecia o som produzido por um montículo de folhas secas varridas que um vento hibernal desfaz com seu sopro.
O homem com quem falava também se voltou na minha direção. Não era nada mais, nada menos que o doutor Jan Slik.
O que me espantava era justamente o fato de não me espantar. Mas é claro que eu já esperava encontrar o médico ali. Pardonnoflist continuava a puxar-me pelo casaco. Seguimos adiante, passando novamente por aquele aglomerado ruidoso de vagabundos, por entre os adormecidos que roncavam e os cavalos rinchantes. Ao final do corredor, deparamos um estábulo com vinte cavalos.
“Este aqui é o seu estábulo”, explicou. “De agora em diante quem se ocupará destes cavalos é você”.
O estábulo estava iluminado por duas lamparinas presas ao teto. Os cavalos, sobre a palha, davam-nos as costas. Estavam empenhados em comer, cada um da sua própria manjedoura. Pude observar os seus dentes longos arrancando as tiras de palha por entre as grades. Estavam presos pelo pescoço por correias amarradas numa argola fixa na parede.
“Você deverá estar de volta aqui à meia-noite”, continuou Pardonnoflist, soerguendo as muletas por sobre os ombros como se fosse golpear-me. “O seu turno é das doze às três da noite, e das duas às seis da tarde. Cada estábulo - e olhe que temos mais de cem - tem o nome de um cavalo. Este aqui se chama Miarca. Pergunte por Miarca, se não encontrar o caminho. E aquele ali é o Miarca”.
Apontou para um cavalo colossal no fundo do estábulo, debaixo de uma das lamparinas. Não obstante a minha ojeriza por cavalos, não pude deixar de admirar o animal que via. Tinha a pele dourada, crinas e rabo loiros. As ventas rosadas e olhos da cor do âmbar. O corcunda deve ter-se dado conta da minha estupefação.
“É o animal mais bonito de todo o nosso exército, e olhe que isso não é pouca coisa!”.
No entanto, os pensamentos que faziam a minha cabeça rodopiar resumiam-se numa única pergunta, que eu, pasmado, ainda assim consegui formular claramente, reduzindo-a a:
“E a polícia?”.
“A polícia?”, repetiu Pardonnoflist com uma gargalhada odiosa. “Você só pode ter enlouquecido. Por acaso acha que a polícia não está a par de tudo? Está no número dos que compõem o nosso batalhão. É a maior força de que dispomos. Os policiais vêm até aqui e executam ordens conosco. São dos nossos. Os únicos que não sabem de nada são aquela peste dos alemães e toda a sua corja de cúmplices. Mas agora já chega. Dispensado, para fora daqui! E trate de chegar hoje à noite na hora, caso contrário poderá se arrepender”.
E me mostrou o caminho pela montanha, claudicando sobre as muletas.
Acreditem ou não, estimados leitores, lá me encontrava eu de novo à meia-noite. Fui muito a contragosto, mas fui. Às onze horas, após Kuuk adormecer (e que pesado dormia, pobre criança, após tantas preocupações e noites de vigília!), vesti-me novamente, dirigindo-me então ao Hradschin. Esbravejava comigo mesmo, esgotando todo um vocabulário de que eu havia sido pródigo nos meus anos estundantis, composto de expressões que eram um verdadeiro achado; dirigia ao endereço do doutor Jan Slik as imprecações e blasfêmias mais seletas, invocando-as sobre a sua cabeça. O homem, porém, atraía-me até a montanha por uma força magnética. Havia-me enfeitiçado.
Na grande recinto da montanha, o tempo se dilatava como se houvesse chegado o dia do juízo final. Os homens ali dentro se me afiguravam uma genuína corja de marginais. Corcundas, ciclopes, homens cobertos de impurezas, com doenças de pele e roupas que recendiam a bebida. E havia ainda, claro, os cavalos - cavalos até não mais poder! E em meio a todo esse ajuntamento circulava o espectro emaciado da Sua Excelência Patribamba, cabeça do grupo de insurgentes. E não era a sua vontade que pairava acima de todos nós, apenas o espectro dessa vontade.
Perguntei pelo estábulo Miarca, mas ninguém quis indicar-me o caminho a seguir. Foi um acaso que fez com que eu logo o encontrasse. Os cavalos estavam como os havia encontrado na mesma tarde, apenas algo mais irriquietos. O que esperavam que eu fizesse com eles? Sentia-me oprimido na minha insignicante estatura, comparada à daqueles vinte imensos corpos. Comecei a varrer a palha, juntando-a em montes, e a limpar o esterco. O suor não tardou em brotar-me nas têmporas e a escorrer pelo rosto. Achei que fosse sufocar naquele ar saturado de ácido carbônico.
Foi então que entrou Pardonnoflist, sobraçando as muletas. Apoiava-se nelas com um orgulho tal que se acreditaria serem bandeiras tomadas à força do inimigo, das quais só haviam sobrado as hastes. Circulava sobre elas e sobe as suas pernas de pernalta com um ar insuportável de superioridade: o seu rosto tão comum procurava apoio com o queixo no esterno saliente, e a sua nuca encostava na ponta da corcunda. Vista assim sem pescoço, a sua cabeça lembrava uma bola de gude enorme entalada num buraco.
Ordenou que eu buscasse água de uma fonte nas proximidades para lavar as pernas dos cavalos. Temendo pela minha vida, agachei-me, enfiando-me por entre aquelas patas mortíferas, sem atrever-me a desobedecer as ordens. Ao proceder à ablução de Miarca, percebi que o garanhão tinha os cascos suaves e alvos, desprovidos de ferraduras.
Em seguida tive que conduzir sucessivamente cada um dos cavalos, pelas rédeas, para que dessem algumas voltas, trotando pelos corredores. Depois do terceiro cavalo já me encontrava esfalfado, resfolegando e banhado em suor, mas Pardonnoflist reiterou o comando com a sua voz açuladora e aguda. Quando achava que eu não estava trabalhando com a devida força, golpeava-me com as muletas. Se me aproximasse dele, quase desmaiava de calor, pois a inexplicável temperatura que o seu corpo irradiava se sobrepunha ao calor do estábulo.
Àquele horror todo veio se somar ainda algo mais lúgubre: quando levei Miarca para uma volta, percebi que o animal trotava ao meu lado praticamente em surdina, com os seus cascos não-ferrados. Havia momentos em que não ouvia absolutamente nada, e, quando sentia soltas as rédeas, voltava-me para trás para certificar-me de que não o havia perdido, ao que aquele par de olhos cor de âmbar se encontravam na luz débil dos corredores com os meus num olhar cortante e sobrehumano. Comecei a temer Miarca. O mundo se pôs a girar à minha volta e o que eu ouvia me lembrava o som dos serrotes em ação numa fábrica. Senti que iria desfalecer, mas, no mesmo momento, vi que Pardonnoflist carranqueava a fisionomia. Fez com a sua mão descarnada sinal de que eu estacasse. Percebi ao longe a figura translúcida de Patribamba, que se aproximava. O cabeça foi chegando até nós a passos lentos e alquebrados, sem olhar para os lados. Postou-se então diante de Pardonnoflist e olhou-o no fundo dos olhos. O outro manteve o mesmo olhar fixo, que parecia querer desfazer-se num esgar já de tocaia, esperando a ocasião de manifestar-se. Por Deus, quanta loucura num só lugar! Um suor frio encharcou as minhas roupas. Patribamba foi então engolido pelas trevas.
Nos dias que se seguiram, estive levando uma vida literalmente dupla: de manhã era o mesmo homem de sempre, que saía com Kuuk a passear, assim como o fazia de noite, mas as tardes e as madrugadas, eu as passava na montanha. O doutor Slik, na presença da minha esposa, havia-me terminantemente proibido a volta à Holanda antes que o inverno findasse, sob o pretexto de que a diferença de climas seria fatal para os meus pulmões debilitados. O patife sabia muito bem o que dizia, pois as suas palavras não deixavam margem para que Kuuk se dispussesse a empreender o retorno.
“Você não está com uma aparência nada boa”, disse, com um olhar preocupado.
O que não é nenhuma surpresa, pensei eu, com tamanha falta de um sono restabelecedor. No entanto, não disse nada. O doutor Slik tinha-me sob o seu poder.
Já nem me recordo mais dos expedientes de que usava para estar de tarde na montanha no horário determinado. E Kuuk, com s sua percepção normalmente tão apurada de tudo, parecia nesse ponto absolutamente cega para a realidade. Pois que, normalmente, desconfiaria de imediato das minhas desculpas gaguejadas, formuladas às pressas, e das minhas sôfregas escapadas. Acontecia freqüentemente de os meus olhos se encherem de lágrimas ao chegar no hotel em plena madrugada e encontrá-la na mesma posição em que a havia deixado às onze horas da noite anterior, dormindo o seu sono angelical sob a desconsoladora luz do abajur. Ah, que deslealdade, ainda que imposta por terceiros, que deslealdade mais baixa em relação à sua credulidade infantil!
Vim a saber nesses dias de algo mais com respeito ao batalhão de insurrectos, no que me ajudou um conhecimento crescente da língua tcheca. Não sabia o quão grande era a organização, de que cavalaria dispunham e nem que armas eram aquelas que armazenavam nas cinco grutas sob o pavimento das ruas. O que fiquei sabendo foi a composição do corpo dirigente: abaixo de Patribamba se encontravam dois sujeitos com o título de patriarcas. Tratava-se de Pardonnoflist - pois sim, o ser que assombrava os meus dias - e do doutor Jan Slik, a besta que me arrojara na tal aventura. Em seguida vinham os assim chamados “altos reis” ou “generais”, a saber: Sartak, Rizzofanta (um italiano), Nanamjestik, Bähmpy Virlimossolsky (um polonês), Zdenko Nanek, Chaïm Silberschwanz (um judeu de Praga), Tok de Souwsa, Odar Knykny e Krustalmorak. Respaldando-os, encontrava-se o batalhão de patifes propriamente dito, desordenamente, com as suas ramificações. Pardonnoflist era o comandante da cavalaria.
Os exercícios militares eram executados dia e noite, provavelmente não só na montanha, como também em outros corredores subterrâneos da cidade. Batalhões com bandeiras e timbales, encabeçados e arrematados por cavaleiros, marchavam pelos túneis. Não poucas vezes, ouvia também o tropel de cavalos de verdadeiros séqüitos, ao longe, sem que jamais os visse.
Acontecia também - ao encontrar-me só no calor sufocante do estábulo, a sós com os cavalos a fungar e o seu relinchar diabólico a cercar-me por todos os lados, de perto e de longe - de a percepção do assombroso ridículo da aventura, do golpe de Estado eminente do qual eu participaria na condição de estrangeiro e muito a contragosto, e da vida lucífuga na qual eu mergulhava como que sorvido por um redemoinho, enfim, como eu dizia, acontecia também de a percepção de tudo isso me assaltar com tal violência que eu desatava a rir em ruidosa gargalhada - para ser tomado logo em seguida pelo mesmo desespero de antes, e um suor gelado me escorria pelo rosto. Estava no ponto certo para ingressar num hospício.
Os dias escuros de dezembro iam seguindo-se uns aos outros com um langor fantasmagórico. Eu parecia viver num pesadelo como o produzido por um estado febril. Praga estava coberta por espessa camada de neve e lama, removida todos os dias, pois que nevava noite após noite, fato que prejudicava o tráfico por algumas horas na manhã seguinte. Quase não clareava mais: na maior parte das vezes, o céu plúmbeo escurecia já por volta da hora do almoço, para que os flocos de neve molhados começassem então a cair vagarosamente, horas a fio. Praga, porém, jamais perdia para mim algo do seu primeiro encanto. Ah, como eu teria desfrutado da minha estada, se as circunstâncias tivessem sido outras! Afinal, eu continuava vendo muito da cidade, não somente na companhia de Kuuk, mas também durante os meus “expedientes”. As minhas atividades não se circunscreviam ao estábulo, já que eu era repetidas vezes incumbido de fazer compras cujo verdadeiro significado ia além da minha compreensão.
E assim foi que tive, certa vez, que seguir um sujeito vestido com uma blusa azul desde a fenomenal e variegada Torre da Pólvora - que se ergue no coração da cidade, coberta de esculturas e cinzeladuras tão antigas e carcomidas pelo tempo que já não se distingue se são de madeira ou de pedra - até um casebre numa parte qualquer da Kleinseite, junto à margem do rio, onde o tal conglomerado de casas tão suspeito, comprimido entre os palácios, contrasta vivamente com a beleza desses últimos como uma massa de penuriosos, em pleno inverno, acotovelados uns aos outros à porta de alguma instituição de caridade. Ali, à frente do casebre em questão e seguindo as instruções recebidas, enfiei uma missiva no seu bolso.
Em outra ocasião ainda, fui incumbido de postar-me diante da prefeitura e esperar as badaladas do famoso relógio astronômico do começo do século XV. A praça que se encontrava ali era um dos meus lugares prediletos, com o garbo viçoso das casas antigas ao redor da construção medieval da própria prefeitura e, mais acima, à direita, os telhados corroídos das torres da Igreja Tein. As pessoas começavam a aglomerar-se ali já por volta de dez minutos antes de que o relógio da torre desse as badaladas, e punham-se a observar a superfície sobre a qual os mostradores percorrriam circunferências de todos os tipos e na qual se podiam ler não somente a hora, mas também dia, mês e ano, estações, o zodíaco com a posição do sistema solar integral, o tempo de cada dia (até o ano 10000, parece-me) e sabe-se mais o quê. As portinholas acima dos ponteiros então se abriam com um estrondo para darem passagem aos doze apóstolos, que desfilavam deslizando davagar, às vezes aos trancos, fazendo vênias ao público; no meio-tempo aparecia também a figura da morte, presa à extremidade de uma corda, assentindo com a cabeça para os espectadores, enquanto a figura de um homem balançava com veemência a cabeça em sinal negativo e um sino de prata alto soava as badaladas. Quando as portinholas voltavam a fechar-se com o estrépito característico, ouvia-se ainda um som dos mais estranhos, como o que seria produzido por uma trompeta abafada. Tratava-se do galo acima das portinholas, cacarejando três vezes, ao exemplo do galo bíblico. Assim findava o espetáculo, e os locais retomavam as suas atividades, satisfeitos. Encantadora, por certo, a ingenuidade com que o relojoeiro medieval havia executado aquele excêntrico prodígio instrumental, nele aplicando a alma do artista e a da criança. Mas tão encantadora era igualmente a ingenuidade dos habitantes locais, que, dia após dia, hora após hora, acotovelavam-se à frente do seu monumento, aguardando pacientemente até verem, com beatitude, entrar em ação o mecanismo como se se tratasse de um joguete que lhes pertencesse.
Pois é, eram esses mesmos locais ingênuos que agora tramavam um golpe para depôr os seus governantes; quantas dessas pessoas quase infantis não iam trabalhar nos subterrânos do Hradschin durante a noite, decididos a medir a coragem dos seus concidadãos à força de armas? Não quis mais nem pensar no assunto. Contudo, enquanto eu me perdia em tais elocubrações parado diante do relógio, um senhor de mais idade, vestido com elegância, logo se aproximou de mim e, afastando da cabeça o alto chapéu, retirou da minha mão o papel de uma missiva que eu segurava entre os dedos.
Outra vez ainda, recebi a ordem de dirigir-me a Josephstadt, ou melhor, ao gueto de Praga, feio, sujo e descaracterizado, já que toda a qualquer beleza ali já tinha sido maculada havia muito de então. Deveria postar-me junto do muro leste da sinagoga, conhecida pelos alemães sob o nome de Altneuschule, a mais antiga sinagoga do mundo. Chegando ali, esperei até que um judeu imundo desse tapinhas nos meus ombros e me entregasse um bilhete por demais manuseado que eu não pude decifrar, mas que levei a Pardonnoflist obedientemente.
Recebia às vezes ordens das mais disparatadas. Empurraram-me certa vez um malho com o qual eu deveria dar três golpes dos mais fortes no chão, à meia-noite e num lugar que me havia sido descrito com todos os pormenores, para sair então correndo. Assim fiz: ao dar os três golpes, ouvi a ressonância de um ribombar cavernoso sob os meus pés; não havia dúvida de que ali abaixo se encontrava uma das criptas subterrâneas.
Arrastava-me diariamente pela lama e pela neve molhada, milha após milha, tremendo de frio quando o vento soprava e se infiltrava pelas minhas roupas em algum beco ou vinha assustadoramente de encontro a mim sobre a ponte com as esculturas, soprando lateralmente sobre a superfície do Moldau. Ao que eu muitas vezes elevava o olhar às alturas em direção aos telhados brancos do Hradschin e ao domo, cuja alvura parecia ter sido bizarramente polvilhada sobre ele com pó de neve, destacando-se do céu negro. Era como se eu procurasse a minha redenção ali, mais além. Enquanto isso, encharcava ainda mais os meus pés, já molhados, ao caminhar pela lama a caminho do esconderijo dos insurgentes.
Numa última vez, Pardonnoflist ainda me deixou plantado esperando sobre o centésimo degrau do Thunovska ulice, à espera de novos colaboradores que eu deveria conduzir pela colina com o burgo. Tive ainda que cumprir ordens em estábulos sufocantes, em que cavalos miseráveis mordiam-me e davam-me coices enquanto eu tentava lavar-lhes as pernas. Com o suor que me escorria pelas costas, provocando-me comichões, fazia o meu serviço sob a rígida inspeção de Pardonnoflist, que a intervalos fazia menção de golpear-me com as muletas.
Descobri, certa vez, a sua verdadeira natureza. Eram três horas da noite: eu procurava a saída da montanha no mais completo silêncio, pois os ruídos haviam cessado como num passe de mágica. Pelos corredores só ecoavam ainda, vindos de longe, o relinchar de cavalos e um débil tropel. Eu deveria ter-me perdido; os meus passos exaustos se arrastavam por sendas desconhecidas. O corredor em que eu estava havia-se estreitado de tal maneira que eu só conseguia mover-me rastejando sobre a barriga. Pairava no ar um estranho odor de podridão. Até que a abóboda acima de mim começou a alargar-se novamente; ergui-me então, encontrando-me diante de uma pequena gruta, iluminada por uma luz fosfórica e sepulcral. A parede ressumava salitre e mucos diversos: esses e outros sumos malignos secretados pelo corpo montanhoso formavam estalactites e estalagmites, poliedros hialinos e policrômicos, horizontal ou verticalmente. Fungos de todas as espécies brotavam das frinchas nas pedras, assim como uma grama negra e longa no solo ao redor de uma pequena poça de água escura e turva como nanquim. Mais estranho ainda era o enorme pássaro que dormia ali, em meio à relva, perto da beira da poça escura. Aproximei-me; tratava-se de... Pardonnoflist. Os trapos que cobriam o seu tronco pareciam uma penugem desgrenhada, de onde despontava o seu nariz fino, como um bico de pássaro, pois tinha a cabeça toda encolhida na corcova. Além disso, dormia de pé, sustendando-se por uma só perna, já que a outra estava dobrada contra os andrajos que lhe cobriam o ventre, com o pé apoiado na coxa da perna esticada. O calor ornítico, inacreditavelmente intenso fluiu para dentro de mim como uma golfada relampejante. Emitindo um grito de horror diante de tal descoberta, pus-me então a correr dali.
Até que chegou a derradeira noite. Ainda que não estivesse a par, estava claro para mim que a grande insurreição estava no ponto de realizar-se. Ninguém me informou do papel que eu deveria desempenhar. Bastava saber que teria de lutar com os demais. Contudo, não me haviam dado qualquer arma; eu seria um alvo indefeso à mercê dos projéteis das autoridades supremas apanhadas de assalto. À meia-noite teve início o desfile de tropas pelos corredores subterrâneos. Num nicho disposto no ponto mais alto da grande gruta encontrava-se Patribamba, o morto-vivo, rodeado por uma coroa de archotes. Abaixo dele, em nichos colocados numa altura bem menos elevada, iluminada por um número menor de archotes, encontravam-se os patriarcas doutor Jan Slik e o pássaro Pardonnoflist. À sua frente na galeria rochosa estavam entronados em cadeira douradas os nove “altos reis” com uma expressão de superioridade nos seus rostos de ex-penitenciários. Abaixo deles, sobre um estrado, os trinta diretores - um novo posto criado na mesma noite. Vestiam gorros de pele e carregavam armas cintilantes de todos os tamanhos e tipos. Quem, perguntava-me eu, quem dos moradores da parte não-subterrêna do Hradschin, daqueles que moravam em palácios e no burgo e se ajoelhavam para rezar no domo gótico, quem dentre ele
More
Less
Études de traduction
Bachelor's degree - University of São Paulo
Expérience
Années d'expérience en traduction : 34. Inscrit à ProZ.com : Mar 2023.
Get help on technical issues / improve my technical skills
Learn more about additional services I can provide my clients
Stay up to date on what is happening in the language industry
Help or teach others with what I have learned over the years
Improve my productivity
Bio
My name is Cristiano
Zwiesele do Amaral and, as you can infer from my first Teutonic surname
combined with the Lusophone given name and the second surname, I am a half-breed.
This Germanic surname means in a lost dialect “two-souls” (“Zwei Seelen” in
German and “Twee Zielen” in Dutch). But I feel myself I have many more than
only 2 souls. Each language I speak accounts for another one (and another me)! That´s
the environment I was born into: A mother speaking Dutch to me, the rest of her
family speaking German, a father speaking Portuguese, and his mother, Italian.
Nevertheless, I
consider Portuguese and Dutch to be my true native languages, in particular
after I emigrated in my late twenties to The Netherlands, where I lived for 19
years, until I came to Portugal 4 years ago.
I am a Dutch
citizen although born and raised in Brazil, where I graduated twice in languages, literature,
and linguisticsat USP, University of São Paulo. The first one in
German and French, after which I specialized one semester in translation and
interpretation at the Johannes Gutenberg Universität Mainz in Germersheim,
Germany. The second graduation was in Modern Greek philology, and
once graduated I went to Greece, where I received 3 scholarships from the Greek
government.
Nevertheless,
my interest in languages goes back to my childhood, when I was 8, I started having French classes
and 2 years later in Spanish as well. And I´ve been working with languages
since I was 18, teaching them and informally translating as well. I taught at
schools, universities, language institutes and companies for which I worked
directly. All these activities went on in the years I spent in The Netherlands.
Once there, I also started translating Dutch and Flemish literatures. I have so
far translated 26 books. I have been accredited by the Dutch and the Flemish
Foundations of Literature as one of the 3 Dutch literature translators into
Portuguese. I evaluate from time-to-time translation fragments of books to add
candidates to our list of translators into Portuguese. Through a programme of
the University of Utrecht alongside with the ELV (Expertise Literair Vertalen)
Association, and the University of Antwerp I was invited a few times to give 2
weeks long workshops on literature translation techniques into Brazilian
Portuguese.
After almost 4
years living in Portugal (working as a Social Media Content Moderator for the
Dutch and German markets), I can say that my Continental Portuguese is just as
good as the Brazilian variant.
Tired of
working as an executive for multinational companies, I decided to go back to
translating and teaching, my true passions, in which my best skills lie.
Throughout my career, I have acquired quite a
good of expertise in everything that has to do with languages. Accordingly, I
have the necessary skills to conduct business on a professional and managerial
level to improve customers´ satisfaction, their retention and positive business
results through effective communication and organization in the final product
of my translations.